Biekorf. Jaargang 85
(1985)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Een bewogen zeereis naar Spanje in 1616De voorliggende brief uit Madrid bevat het relaas van een bewogen zeereis tussen Duinkerke en San Sebastian in Spanje ten tijde van Albrecht en Isabella.
Op 16 september 1616 vertrok de dominikanerfrater Ambrosius Capello uit de haven van Duinkerke per schip met bestemming San Sebastian in Spanje. Op de boot waren er ‘biscains’ aanwezig, zodat we mogen veronderstellen dat het ging om een Spaans koopvaardijschipGa naar voetnoot(1), dat door de Franse zeeën Spanje wilde bereiken en ook toevallig passagiers zoals Capello meenam. Na enkele dagen varen werd het schip beschoten en geënterd door Franse zeerovers en de bemanning en alle opvarenden gevangen genomen. Alhoewel ze amper 25 mijl van San Sebastian verwijderd waren, werden ze teruggebracht naar een riviertje in de PoitouGa naar voetnoot(2) niet ver van het stadje Saint-Martin op het eiland Ré en een eiland ‘Vrick’ (?). Intussen werden ze beroofd van alles wat ze bezaten, tot hun hemd toe.
Op zeker ogenblik moesten ze drie mijlen ver tot hun knieën in het water waden om naar een andere boot gebracht te worden. De rovers hadden echter tegenslag. Ze geraakten in een storm en de felle wind ‘smeet het schip tegen een santplate ontstucken’. De ontsnapping volgde doordat de meeste gevangenen in visserssloepen konden springen en zo terug, ver van hun ontvoerders, in zee konden ontkomen. De juiste toedracht evenwel van de vlucht en de bevrijding worden in de brief niet duidelijk uiteengezet. Tenslotte landden ze, heel en al berooid en vermoeid, maar levend en gered op zondagmorgen 16 oktober 1616, na een nachtmerrie van juist één maand, in de Baskische havenstad Saint-Jean de Luz, waar ze bij de paters recolletten gastvrij werden ontvangen.
De tocht ging nu verder te voet door de Pyreneeën, maar Ambrosius Capello is niet te spreken over de gastvrijheid van de Baskische bergbewoners die eenmaal zelfs hun dierenstal gesloten hielden toen ze erin wilden overnachten. In San | |
[pagina 287]
| |
Sebastian kwamen ze te lange laatste terecht in het dominikanenklooster. Daar konden ze drie dagen uitrusten, maar nu werd een reisgenoot, frater Cuellar (een Spanjaard?) zwaar ziek. Met muilezels geraakten ze toch tot in Madrid van waaruit frater Capello zo vlug mogelijk zijn belevenissen in een haastige lange brief naar huis aan zijn moeder (Mamere!) neerschreef op Allerzielen van 1616. De beroerde reis was nog gelukkig geëindigd. Hij leefde nog, maar had een hachelijk avontuur meegemaakt, iets wat zijn familie en ‘alle goede vrinden’ wel mochten vernemen. Daarom was het dat hij zijn reisverhaal opstelde.
De brief is een autograaf en werd eigenhandig ondertekend door frater Capello. Waar hij vandaan komt en hoe hij in privébezit geraakte, is nu niet meer te achterhalen. Het is niet uitgesloten dat het stuk ooit in een officieel archiefdepot stak. Bovenaan staat immers in potlood geschreven: portefeuille VI 54; commerce et navigation. De tekst is hier en daar onleesbaar geworden (door ons met... aangeduid) en er zijn enkele beschadigingen aan het papier gekomen door de vochtigheid. Bij woorden die onduidelijk geschreven werden of onverstaanbaar zijn plaatsten wij een (?).
De laatste en niet de minste vraag die wij ons nog moeten stellen is wel wie de briefschrijver eigenlijk was en wat van hem is geworden. Ambrosius Capello is niemand minder dan de latere bisschop van Antwerpen. Hij was geboren te Antwerpen in 1597 en trad in 1612 binnen bij de dominikanen. Zijn vader, een ingeweken Italiaan, overleed in 1612. Zijn moeder (‘Mamere’ uit de brief) leefde nog in 1616; ze stierf in 1625. Uit zijn biografieGa naar voetnoot(3) is bekend dat hij op 3 februari 1616 de toelating kreeg van de magister-generaal der dominikanen om zijn studies in Salamanca voort te zetten. De historie van de zeereis naar Spanje in 1616 kadert dus uitstekend met de bekende biografische gegevens van Mgr. Capello.
Na zijn studies in Salamanca is Capello teruggekeerd naar Zuid-Nederland. Hij werd priester gewijd in 1625 en bekleedde aanvankelijk enkele functies in ordeshuizen van de predikheren.
In 1647 werd hij aangeduid om bisschop van Ieper te worden. De bisschopszetel was er sinds 1646 vacant door het | |
[pagina 288]
| |
overlijden van Mgr. Joos Bouckaert van Izegem. Dat Capello nooit bezit heeft genomen van zijn bisdom lag vooral aan het feit dat Ieper door de Franse troepen werd bezet. Het kapittel van Ieper stuurde hem wel brieven, maar Capello durfde niet overkomenGa naar voetnoot(4). Ieper kreeg pas een bisschop toen Mgr. de Robles, benoemd in 1652, op 25 augustus 1654 zijn intrede in de stad kon doen als negende bisschop van Ieper. Intussen was Capello al in 1652 bisschop geworden van Antwerpen, wat hij bleef tot zijn dood in 1676.
De brief uit 1616, toen hij nauwelijks 19 jaar oud was, licht ons uitvoerig en betrouwbaar in over een minder bekende episode uit het leven van een der grote kerkvorsten van het oude diocees Antwerpen. Maar vooral is deze brief interessant omdat hij zo duidelijk de Franse zeerovers uit de 17de eeuw uittekent. Het optreden van de zeelieden van ‘le Roy très catholique’ moest in niets onderdoen voor de barbaarsheid van de zo gevreesde Turkse piraten. Dat ook Vlamingen hiervan te lijden hadden is evident. Een zeereis in de zeventiende eeuw was dus altijd en om meer dan één reden een erg riskante onderneming! L. VAN ACKER | |
Bijlage
| |
[pagina 289]
| |
laet ik mamere dencken oft wy in vervaertheyt waren, want de Francoysen, gelyc sy ooc selver seggen, noot niemant en sparen maer terstont soo sy een ship vangen, soo binden sy het volc twee en twee ende worpense soo in de zee, maer Godt ende de H.M. Godts, die alle haer dienaers bewaert, heeft ons wonderlyc en seer miraculeuselyc bewaert, soo alle de weerelt dat oock bekent, want wy lieder altesamen, nu beloften gedaen hadden, aen de H. Maria, ende haer continuelyc aenroepende waren, niet om onse verlossinge, want daer en hadden wy de minste hope niet af want wy alle ogenblicken tot dry weken toe, niet anders dan de doodt en verwachten, maer wy baden alleenlyc om de salicheyt van onse sielen die Godt opofferende, ende soo om tot propost te comen hebben sy ons wederom met ons schip te rugge gekeert, want wy en waren ontrent .25. mylen van S. Sebastiaen, ende sy hebben ons gevoert in Poictou, in een cleyn rivierken een myl of twee van het eylant van S. Mertens, ende dry mylen van een eylant geheeten Vrick maer terwylent dat wy op weech waren soo hadden wy den wint contrarie, ende sulcken tempeest dat wy alle de seylen ende masten neder moesten laeten, een geheelen nacht lanc, ende dryven op Godts genade, het schip was dicwils becans geheel onder de baren, ende die baren smeten over dat schip, hooger als de masten souden connen wesen soo dat sylieden en wylieden, allegader meynden te verdrincken, ende ten lesten, dit noch al ontcomende, syn sy noch daer gecomen, daer ick te voren seyde, daer en tusschen en deden de soldaten anders niet als rooven ende pillieren, ende dreygen duysent dreygementen, sy deden ons tot de hemden toe ontcleeden, omt alt gelt te hebben, de lappen van de schoenen sneden sy af, haer poeniaerden waren de sleutels van de maletten en som duysent impertinentien van sweiren ende vloecken en gebraken daer niet, want allegader waren sy geusen, sy aten excelent vleesch op Quatertemperdach, sulcken impertinentie die sy deden aen ons drie dry weken lanc dat wy gevangen waren, dit waer onmogelyc te scryven op eenen boeck pampier, daer naer dat wy.11. dagen in ons schip gevangen geweest waren, soo hebben wy ons wtgeleyt allegader gevangen met eenen troep soldaeten, naer het schip dat ons gevangen hadde dat lach dry groote mylen van daer ende sy leyden ons continuelyc tot de knien toe int slyc, soo dat het ons een groot solas was alser grachten onder wegen wagen (?), altenants tot den navel tot in het water te gaen, ommers in dese manieren, den heelen dach overbryngende, syn wy in dander schip geraect en met sloepkens daer in geleyt ende ter wylent dat wy daer waeren kwamp daer den anderen roover capiteyn Gautier die ons van achter gevolcht hadde ende hy meynde dit schip te nemen maer door het groot tempeest smeet het schip tegen een santplate ontstucken, soo dat het voor ons ver... (?) daer hy salueerden hem noch ende seyde ons dat wy in goede handen geraeckt waren die ons soo lange bewaerden, want had hy ons gecregen seyde hy soude ons recht... (?) geweest hebben ende vercocht hebben niet tegenstaende soo was nu den prys van ons gemaect aen den selfsten dat hy ons soude vercoopen voor slaven in Barbaryen, maer Godt heeft haer opset te neder geworpen, want daer is een vischuyt aen gecommen om vis te vercoopen ende te wylent dat den vischer int groot schip was, soo syn de twee biscainen propelyc in dit schipken gesprongen ende | |
[pagina 290]
| |
syn soo voor wint inde zee geseylt, ende hierom wel wetende dat na al de werelt wenen (?) soude van ons gevangenisse, soo hebben sy ons met hun schip in zee gevoert .3. dagen en vongen noch .3. schepen met een vischuyt, ende sy hebben ons onder ons .34. in dit vischuytken geset, ende laten varen, daer wy wilden, wy waeren .70. groote mylen van S. Jan de Luz daer wy met dit vischuytien door de Spaense zee met groot miraculen syn op eenen dach ende .2. nachten aengecommen op eenen sondach smorgens den .16. October al gespolieert wesende, hebbende slechs elc een habyt, nochtans sonder hem(d), sonder swerte cap, sonder capruyn ende sonder gelt, snoenens aten wy by de recolietten, ende syn soo voortgegaen tot savents om naer S. Sebastiaen tegaen anders niet dan berch op ende neer, soo dat wy savents als doot waeren, toen quamen wy in een dorp biddende om Godts wille om een camer te mogen op de vloer slapen, want wy dat nu gewent waren, angesien wy .3. weken op het schip soo geslapen hadden, ende dat wirdt ons geweygert, wy baden dat sy ons inde stal souden laten gaen, om te wesen ten minsten wt de locht, ende wt de clauwen van de wolven, maer neen sy en hadden geenen stal die leech was seydensy, soo gongen wy voort, ende cregen noch een groot huys daer sy ons in bedden lieten slapen ende smorgens stonden wy op vroech ende gongen tot dat wy snoenens tot S. Sebastiaen in ons convent quamen allen ons leden wesende ofse gebroken waren van op en af die bergen te gaen ende daer hebben wy .3. daegen gerust. Frs. Cuellar hadde een heete kortse soo dat hy heeft te Victoria moeten blijven wel herrelyc (?) de heete kortse hebbende, staet hy daer af op hy sal een groote sieckte ondercomen, wy hebben daer muylen (=muilezels) genomen ende soo geraect tot Madrid.
Ick gaen met Godts gratie den .3. november naer Salamanca met fr. Labourlot want ick ben ontfangen met groote eere van den Prior van Salamanca die hier te Madrid tegen wordich is. Er syn sommige dingen die my overcommen syn, maer al schreef ick noch tienmael soo veel soo soude ick het vierendeel niet geseyt en hebben van al de particulariteyt de welcke ick nochtans wel onthauden hebbe maer hier is het principael in corte gescreven. Ick bidde Ul. desen brief te willen laten sien aen alle goede vrinden. Datum .2. novemb. 1616. Wt Madrid.
f. Ambr. Capello dominic. (in privé bezit) |
|