Biekorf. Jaargang 85
(1985)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nummer 1]De Vlaamse afstammelingen van de heilige Hubertus en hun geneeskracht tegen de razernijVele jaren geleden waren er een aantal mensen die beweerden af te stammen van de heilige Hubertus, patroon tegen de hondsdolheid, en uit hoofde van die (vermeende) afstamming geroepen waren om zelf, net zoals hun beroemde heilige voorvader, de razernij te genezen.
Afstamming van grote heiligen uit verre vroegere tijden (waarachter wij nu een groot vraagteken zouden plaatsen) was in het geheel niet zeldzaam. Zo leefden er in Frankrijk en in Italië ‘afstammelingen’ van Sint-Paulus, van Sint-Martinus, van Sint-Rochus en van de heilige Catharina van Alexandrië!Ga naar voetnoot(1). Bij de ‘Hubertisten’ echter ging de afstamming gepaard met de faculteit tot genezing van razernij en koortsen.
Voor ons, nuchtere mensen uit de 20ste eeuw lijkt dit fenomeen nogal vreemd, maar vele generaties voor ons hebben er niettemin vast in geloofd, erop betrouwd en er heil en soulaas in gevonden. Ook in Vlaanderen telde de heilige Hubertus enkele ‘afstammelingen’. Deze bijdrage is bedoeld om de Vlaamse afstamming van de heilige Hubertus te situeren in het geheel van zijn vele afstammelingen, die vooral in Frankrijk hun wondere gaven uitoefenden. | |
De heilige Hubertus en zijn nakomelingenDe heilige Hubertus is geboren ca. 655 op een onbekende plaats. Dat hij afstamde van de graaf van Aquitanië en dus | |
[pagina 6]
| |
van adellijken bloede was, wordt de laatste tijd niet meer aangenomen. Vermoedelijk stamde hij langs moederszijde van de H. Irmina uit het geslacht der hofmeiers, verwant aan het stamhuis van de Karolingers.
Hubertus was één der vele apostelen en missionarissen van de Ardennen, de Kempen en het Luikse. Hij werd bisschop van Maastricht (705) en overleed te Tervuren in 727Ga naar voetnoot(2). Onmiddellijk na zijn dood werd zijn lijk overgebracht naar Luik en bijna een eeuw nadien (825) toevertrouwd aan het klooster van Andage, waarrond zich dan later de stad Saint-Hubert (Luxemburg) zou ontwikkelen met de bekende benedictijnerabdij die in de Franse Tijd werd afgeschaft. De monumentale Sint-Hubertusbasiliek in Saint-Hubert is nog steeds een indrukwekkend getuigenis van de oude en grote abdij die daar eeuwen stond en in de Sint-Hubertusverering een voorname rol heeft gespeeld.
De heilige Hubertus is een zeer populaire heilige aan wie vele wonderen en mirakelen worden toegeschreven. Zijn stola zou een speciale kracht bezitten en werd daarom aangewend om razernij en hondsdolheid te genezenGa naar voetnoot(3). In de abdij werden draadjes van de stola, die nooit in omvang of lengte verminderde, gebruikt bij de taille en de répit. De sleutel die Hubertus bij een Romereis van paus Sergius zou ontvangen hebben, ligt aan de oorsprong van de Sint-Hubertussleutels, die men wit gloeiend indrukte tegen de kop van de dieren om ze tegen razernij te behoeden. Dat hij daarbij nog patroon van de jagers werd heeft hij volgens prof. L. Vander Essen eigenlijk te danken aan de heilige Eustachius en zou niets anders zijn dan een ontlening uit Sint-Eustachius' levensverhaal van de 12de of de 13de eeuw, waarin inderdaad een passage voorkomt van een bekering op jacht bij het verschijnen van een hert met glanzend kruis tussen het geweiGa naar voetnoot(4).
In Vlaanderen was Hubertus lange tijd onbekend. Zijn vroegste bekendheid ligt in het hertogdom Brabant, het Land | |
[pagina 7]
| |
van Luik en de Ardennen. Ook in Noord-Frankrijk en zelfs in Engeland. Over de verspreiding van de Sint-Hubertusdevotie in het graafschap Vlaanderen zullen we niet dieper ingaan. Alleen worde gezegd dat begin 1400 Hubertus bij ons nog bijna volslagen onbekend was. Zijn verering in Vlaanderen, speciaal in West-Vlaanderen, dateert van later.
Het is niet meer met zekerheid te achterhalen of Sint-Hubertus ooit in het huwelijk is getreden. Een der oudste vitae van Hubertus vermeldt dat hij een ‘zoon’ Floribertus had die hem aan zijn sterfbed bijstondGa naar voetnoot(5). Deze passus was voldoende om te laten geloven dat Hubertus gehuwd was met de dochter van de graaf van Loon. Maar evenzeer kan met ‘zoon’ ook ‘geestelijke zoon’ bedoeld zijn. In latere tijden, toen de familie van Sint-Hubertus op het toneel verscheen, hebben sommigen gedacht dat het woord familia, zoals het voorkomt in de oorspronkelijke vita van Sint-Hubertus, niet de gemeenschap van de abdijbewoners betekende, zoals men het verstond in de middeleeuwen, maar wel de afstamming, de familie van de heilige zelf.
Is het moeilijk te bewijzen dat de heilige Hubertus ooit afstammelingen had, dan staat het nog veel minder vast dat deze afstamming onze tijden bereikte. Indien men uitgaat van de veronderstelling dat Sint-Hubertus inderdaad kinderen had, dan zou deze ‘afstamming’ in haar bloeiperiode 900 jaar na zijn dood, in de 17de eeuw, wel vele duizenden of tienduizenden personen hebben omvat. Rekent men gemiddeld circa 30 jaar voor de vernieuwing van één generatie, dan scheiden er in de periode 700-1600 zowat 30 generaties Sint-Hubertus van zijn ‘afstamming’, tijd en mogelijkheid genoeg om de eerste stamouders uit de 8ste eeuw te laten uitwaaieren in een ontelbaar nageslacht.
Aangezien we amper enkele tientallen personen kunnen aanwijzen, gelocaliseerd in één bepaalde streek (Noord-Frankrijk) en omdat daarenboven niemand van die descendenten voortkomt uit de Ardennen of Luik, waar Sint-Hubert woonde en leefde en waar we feitelijk zijn nakomelingen zouden moeten vinden, mag de afstamming van Sint-Huber- | |
[pagina 8]
| |
tus, zeker al op louter genealogische gronden, resoluut afgewezen worden. Enkele tientallen personen uit begin 1600 kunnen een gemeenschappelijke voorvader hebben die ergens leefde in de jaren 1400, maar niet veel vroeger.
De afstamming van Sint-Hubert gaat bijgevolg in het beste geval maar terug tot een (laat)middeleeuwse oorsprong. We zullen het fenomeen van die familieleden trachten te verklaren, maar intussen beschrijven we beknopt de verschillende families van Sint-Hubert en houden we even stil bij de praktijk van de genezing der razernij. | |
Pater Roberti bij de RegniersIn 1621 gaf de jezuïet pater Jean RobertiGa naar voetnoot(6) een boek uit over de heilige Hubertus. Pater Roberti was afkomstig uit de stad Luxemburg en om de verering van zijn geliefde heilige streekgenoot te propageren stelde hij een magistraal en omvangrijk werk samen, getiteld Historia Sancti Huberti...Ga naar voetnoot(7). In 1618 had hij daartoe doorheen heel Europa een vragenlijst in vier talen over Sint-Hubert rondgezonden. Door het antwoord van de jezuïet Jacques Malbrancq kwam hij op het spoor van een familie Regnier uit Artesië-Picardië, waarvan de leden beweerden af te stammen van Sint-Hubertus. Het heeft er de schijn van dat het voorkomen van een gevestigde clan erfelijke genezers in het begin van de 17de eeuw in de abdij te Saint-Hubert nog niet bekend was of er althans onvoldoende was doorgedrongen, ofwel dat Roberti in zijn contact met de abdij daarover niets had kunnen vernemen. Pater Roberti bezocht deze afstammelingen, ondervroeg ze en stelde hun namen te boek. Zo weten we wie er op dat ogenblik, even voor 1621, tot de familie Regnier behoordeGa naar voetnoot(8).
Roberti bracht een eerste bezoek aan Saint-Pol-sur-Ternoi- | |
[pagina 9]
| |
se. In deze stad woonde een zekere Guillaume Le Couvreur, verwant met de Regniers door zijn moeder, die een dochter was van ene Regnier, seigneur de Moriaucourt. Aan pater Roberti overhangde Le Couvreur een getuigschrift van burgemeester en schepenen van Saint-Pol dat hij er algemeen aangezien werd als een afstammeling van Sint-Hubert en al meer dan 45 jaar de razernij genas. De man was schepen van de stad en stond hoog aangeschreven. Hij vertelde aan de nieuwsgierige pater Roberti dat hijzelf, zijn neven en nichten, zowel mannen als vrouwen, en dus ook al zijn kinderen, deze uitzonderlijke gave hadden overgeërfd krachtens hun verwantschap met de Regniers. Wie door een dolle hond was gebeten moest binnen de 24 uur bij hem komen, zoniet was het te laat.
Pater Roberti trok vervolgens naar Aire op de Leie waar hij in het klooster van de zwarte zusters franciscanessen zuster Marie Chressen opzocht. De magistraat van Aire schreef in een attest van 28 augustus 1619 dat zuster Chressen inderdaad de razernij genas en dat ze afstamde van Sint-Hubertus via haar moeder Jeanne du Croc, die deze macht op haar beurt had geërfd van haar moeder Jeanne de Regnier. Twintig jaar vroeger verbleef er in het klooster van Aire een tante van zuster Marie Chressen, Johanna du Croc, die meer dan duizend zieken de handen had opgelegd. Andere familieleden, ondermeer een eigen nicht Jeanne le Maire, deden hetzelfde. Dit alles kon gemakkelijk worden gestaafd door vele getuigenissen.
Om zijn onderzoekingen af te ronden en te bekronen reisde pater Roberti nu naar het versterkt kasteel van Moriaucourt in de buurt van Saint-Pol, bakermat van de familie Regnier de Saint-Hubert. Te dien tijde woonde daar ‘le chef de cette noble famille’ Jacques de Regnier, seigneur de La Thure, Camp de Glaive, etc., die bereidwillig aan onze opgetogen jezuïet volgende informatie ten beste gaf.
Vóór de grote godsdienstoorlogen op het einde van de 16de eeuw was er in het kasteel van Moriaucourt een kapel toegewijd aan de heilige Hubertus met ernaast een kamer, waarin personen getroffen door de razernij hun noveen deden ter ere van Sint-Hubert. Het privilege om de razernij te genezen dat erfelijk was in de familie Regnier en overgezet werd van generatie op generatie, stond beschreven in een | |
[pagina 10]
| |
groot perkamenten stuk, dat echter in de laatste oorlogen verdween. Toen hij nog een kind was had Jacques de Regnier deze akte met eigen ogen gezien, maar hij wist niet meer van wie die akte uitging. Wat hij wel wist was dat François de Melun, bisschop van Terwaan,Ga naar voetnoot(9) toelating had verleend om Mis te lezen in deze kapel en tevens de geneesmethode van Ludovicus de Regnier, rechtstreekse voorvader van Jacques, meer dan 100 jaar geleden, had goedgekeurdGa naar voetnoot(10).
In 1620 had de bisschop van Boulogne opnieuw toelating gegeven om de Mis te laten lezen op zijn kasteel en Jacques de Regnier was van plan de kapel weer op te bouwen om aan de devotie van de heilige Hubertus een nieuwe stimulans te geven. Le seigneur de la Thure liep nogal hoog op met zijn beroemde afstamming ‘en ligne directe’ van Sint-Hubert. Hij hield zelfs vol dat de andere genezers uit zijn familie maar langs zijtakken verwant waren met de grote voorvader (e ramis obliquis descenderint) en dus minder krachtig de genezingen van hun patiënten aankonden!
Bij al zijn opsporingen, die Roberti zo ‘wetenschappelijk’ en ernstig mogelijk uitvoerde door nauwkeurige getuigenissen en officiële attestaties in te zamelen, had hij het veilig gevonden zich te laten bijstaan door zijn geleerde ordesgenoot de jezuïet Jacques Malbrancq, de bekende historiograafGa naar voetnoot(11), die als geen andere met de geschiedenis van deze streek vertrouwd was. Malbrancq had hem immers op het spoor gebracht van de familie van Sint-Hubert en genoot toen al een meer dan gewone reputatie als historicus.
Het boek van pater Roberti weidt dan ook breedvoerig in honderden bladzijden uit over het wonderlijk leven van Sint- | |
[pagina 11]
| |
Hubertus, over zijn hoogadellijke afstamming, zijn talrijke mirakelen en over alles wat met zijn devotie verband hield. Het voornaamste wat wij eruit onthouden is dat er in Noord-Frankrijk, in Picardië en Artesië, één grote familie van Sint-Hubertusgenezers aan het werk was, de familie Regnier. Geen enkele der zegslieden uit deze familie had ook maar één woord gelost over het bestaan van andere of verdere afstammelingen van Sint-Hubertus (hun concurrenten!), alhoewel ook die andere schare ‘afstammelingen’ zeker al in de jaren 1600-1620 en speciaal in die streek volop bedrijvig was als genezers van razernij en koortsen. Tenslotte vernam pater Roberti dat in het protestantse Engeland de eredienst van Sint-Hubert nog altijd floreerde zoals voorheen en dat ook daar nog genezers-afstammelingen aan het werk waren. | |
De families Regnier en ParadisWaarschijnlijk was de familie Regnier wel de sterkst verspreide Sint-Hubertusfamilie. De stamboom van die familie, alias de Regnier de Saint-Hubert (waarom niet!?) wordt aangevoerd door de oudst bekende stamvader Simon de Regnier, écuyer, seigneur du Camp de le Glene et de la Caverie, gehuwd met Jeanne d'Aix, die beiden leefden in 1361Ga naar voetnoot(12). Pas met het begin van de 16de eeuw staan we op vaste grond en is de filiatie met zekerheid te volgen. De mannelijke naamdragers der Regniers vielen dan uiteen in twee grote wel onderscheiden takken, die beide nog voortleefden in de 18de eeuw: de Regniers, heren van Esquincourt, en de Regniers, heren van Rohault. Hun wapen was: écartelé aux I et IV d'azur et aux II et III de gueules à la croix ancrée d'or; à la bande d'hermines brochant sur les quatre quartiersGa naar voetnoot(13).
In 1621 had Roberti reeds afstammelingen uit drie afzon- | |
[pagina 12]
| |
derlijke takken van de familie ontmoet (Aire, Saint-Pol en Moriaucourt), aangezien ook de vrouwelijke nakomelingen meetelden en net zoals de mannelijke de geneeskracht konden overzetten. Er bestonden dus, zeker op het einde der jaren 1600, begin 1700, een behoorlijk aantal erfelijke genezers die op een of andere wijze, vaak via vrouwelijke stammoeders, een Regnier in hun kwartierstaat voerden.
Zuster Marie Chressen, door Roberti in 1619 bezocht, is later uit AireGa naar voetnoot(14) vertrokken naar Doornik in het hospitaal de le Planque, waar ze als overste in haar laatste levensjaren in 1664 een confrerie oprichtte ter ere van de heilige Hubertus. Haar grafsteen in de kapel van Sint-Hubert, die door haar toedoen werd gebouwd, beschrijft uitvoerig haar mirakuleuze genezingskracht door tussenkomst van haar heilige voorvader HubertusGa naar voetnoot(15).
Van Guillaume (Le) Couvreur uit Saint-Pol die Roberti over de eerste tak der familie informeerde, stamt verder een familie Parmentier af door het huwelijk van Anne Couvreur met Louis Parmentier. Een dochter Parmentier uit dit huwelijk, geboren in Saint-Pol, trouwde met Louis Martin uit Rijsel. Zij oefende haar geneeskracht uit in Rijsel en omgeving tot in 1714 en haar dochter Anne Brigitte Martin, gehuwd met Louis Pochain, tot in 1735. Een andere dochter Jeanne Martin trouwde met Jean Baptiste Frevent en liet in de tweede helft van de 18de eeuw talrijke kinderen en kleinkinderen na in de families Frevent en de Lannoy, ook en vooral in het RijselseGa naar voetnoot(16).
Afstammelingen uit de familie Le Couvreur werden in Rijsel met een stadspensioen bedacht om er de razernij te gene- | |
[pagina 13]
| |
zen. Deze vergoeding werd uitbetaald tot in 1751 aan een lid der familie de Lannoy. Vóór dat de Regniers uit deze tak omstreeks 1700 in Rijsel dit stadsofficie verwierven, werd het pensioen, althans in 1686, toegekend aan ene Isabelle Decherf, een ander ‘kleinkind’ van Sint-Hubertus. Maar het is niet geweten hoe Isabelle Decherf ergens verwant was met Sint-Hubert. Ze streek jaarlijks 100 florijnen op en moest daarom de handoplegging gratis toestaan aan alle inwoners van RijselGa naar voetnoot(17).
Af te stammen van de grote heilige Sint-Hubertus werd bij de Regniers aangezien als een kostbaar familiaal bezit, een soort ‘patrimoine’. In Sint-Omaars trouwde in 1696 Anne Françoise d'Artois, dochter van Adrien, seigneur du Doulieu, en van Anne Françoise de Regnier, met Jacques Maïoul, baljuw van Embry. In het huwelijkscontract dat voordien werd opgesteld bracht de bruid van haar kant volgend waardevol bezit in in de huwelijksgemeenschap: Les facultés quy luy sont accordées par la bonneté divine de povoir guérir ceux quy sont tourmenté du mal de rage comme descendante de la ligne du glorieux S. Hubert, desquelles grâces et facultés misterieux seront pareillement par le mesme effect de la bonté susdite enrichies et adornées tous les descendans procrées de son sangGa naar voetnoot(18). We ontdekten niet of dit paar kinderen kreeg, maar het toont overtuigend aan dat de afstamming van Sint-Hubertus een schat was waarop men jaloers kon zijn en die zelfs bij huwelijken een rol ging spelen!
De tweede grootste familie van Sint-Hubertusgenezers, al of niet verwant met de Regniers, was de familie Paradis. Het is niet onmogelijk dat de Paradis' toch ergens aansloten in de wijdvertakte genealogie van de Regniers, maar dit is nu niet meer te achterhalen, en is in het geheel van ons verhaal ook minder belangrijk.
Te Mons in Henegouwen betaalde het stadsbestuur in 1715 eveneens een vaste vergoeding voor het belezen van zieken getroffen door de razernij. Hier was de begunstigde Huberte Louise Paradis, die net zoals de Couvreurs in Rijsel, dit ambt | |
[pagina 14]
| |
in eer en geweten uitoefende ten voordele van de Bergenaars. Toen zij stierf trok het stadsbestuur op zoek naar een familielid van haar en vond een opvolgster in de persoon van haar nicht Philippine Paradis. Beide Paradis' uit Mons waren zeker verwant met Catharine du Chastel uit Arras, echtgenote van Pierre Cauwet, die met haar nicht Marie Hicque, huisvrouw van Jacques Paradis, aan razenden de handen oplegde in de omgeving van Arras als afstammelingen van de grote heilige uit de Ardennen. In Bethune legde Marie du Chastel, zuster van Catharine uit Arras, eveneens de handen op. Dat de familieleden uit Arras-Bethune en de Paradis' uit Mons tot één en dezelfde clan behoorden staat vast, maar contact of verwantschap met de Regniers is vooralsnog niet bewezenGa naar voetnoot(19).
Alles bijeen was de talrijkste groep nakomelingen van Sint-Hubertus toch beperkt tot maar enkele gezinnen, die meestal in Picardië en Artesië woonden, en allen samen, op het hoogtepunt van hun bedrijvigheid, maar enkele tientallen personen kan geteld hebben. | |
Les chevaliers de Saint-HubertHalfweg 1600 verschijnt in Frankrijk plots, lijk een komeet aan het firmament, een zonderling personage, een ‘descendant direct et unique de Saint-Hubert’, le chevalier Georges Hubert de Saint-HubertGa naar voetnoot(20). Zijn ‘geloofsbrieven’ heeft hij nergens of nooit voorgelegd, maar hij verkondigde luid zijn uitzonderlijke verwantschap en de mirakuleuze genezingskracht waarmee zijn persoon waren gezegend. Hij wordt met eer en respect ontvangen in de abdij van Saint-Hubert, aan het Franse Koninklijke Hof en bij vele Franse bisschoppen. Hij doet niet eens de moeite om zijn afstamming te bewijzen. Waarom moest hij het doen, vermits men toch in zijn persoon en in zijn erfelijke gaven geloofde? Toch zou hij over be- | |
[pagina 15]
| |
paalde certificaten hebben beschikt, maar niemand wist waar hij ze vandaan haalde. Evenmin staat het vast of hij verwant was aan de familie de Regnier of een andere tak der nakomelingen van de grote heilige. Het is niet uitgesloten dat de man als cavalier seul een geslaagde eenakter, zeg maar bravourstukje heeft opgevoerd!
In 1645 vertoeft hij in Parijs, pas terug van een bezoek aan de abdij van Saint-Hubert. Retour aux sources? Men weet met zekerheid dat abt Nicolas de Fançon hem met grote praal en eerbewijzen ontving, want na zijn verblijf in Saint-Hubert schreef le chevalier de Saint-Hubert een uitbundige bedankingsbrief die nu nog in het abdijarchief wordt bewaard en die hij ondertekende als ‘Georges Petit Saint-Hubert’Ga naar voetnoot(21).
In 1645 was de roem van de Saint-Hubert reeds een feit. Mgr. Octave Bellegarde, aartsbisschop van Sens en ‘primat des Gaules et de Germanie’ bezorgde hem op 30 september 1645 een indrukwekkende aanbevelingsbrief, wat hem toeliet in alle kerken van zijn diocees de handen op te leggen om de razernij te genezen. In deze brief wordt het heerschap voluit betiteld als ‘Georges du Puis, seigneur de Saint-Hubert’ (dominus S. Huberti) en staat er eveneens bij dat hij afkomstig is van Verneuil-en-Brie in het bisdom Sens.
In 1649 is hij terug in Parijs als ‘Georges de Saint-Hubert, chevalier, issu en droite ligne de la race du glorieux Saint Hubert d'Ardenne, gentilhomme de la maison du Roy’. Naarmate zijn roem steeg werd zijn titulatuur steeds langer en nog meer indrukwekkend! Louis XIV levert hem patentbrieven af om zijn talenten uit te oefenen ‘en n'importe quel lieu’. De koning, de hertog van Orléans en de dignitarissen van het Hof ‘ont été touché et mis à l'abri de la rage’! Mgr. de Gondy, aartsbisschop van Parijs, kon moeilijk onderdoen voor de koning; op 2 augustus 1652 stond hij aan le chevalier de Saint-Hubert het gebruik toe van de Sint-Jozefskapel in de kerk van Saint-Eustache te Parijs. Zijn twee opvolgers op de bisschoppelijke zetel van Parijs, bevestigden dit voorrecht (1666 en 1689). Net zoals 30 Franse bisschoppen en aartsbisschoppen die zijn optreden publiek duldden of aanmoedigden, liet de bisschop van Troyes de beroemde genezer eveneens toe in zijn kathedraal handopleggingen tegen de razernij | |
[pagina 16]
| |
uit te voeren. Hijzelf en heel het kathedraalkapittel ‘se firent toucher après la Messe solenelle, le chevalier se contentant de tracer une croix sur leur front, cela dispensant de faire le voiage de St. Hubert’Ga naar voetnoot(22).
Georges de Saint-Hubert verzamelde aldus meer attestaties en privileges dan hij nodig had; zijn ster stond in het zenith van het firmament.
De handopleggingen brachten aan le chevalier de Saint-Hubert geen windeieren op, aangezien hij zijn optreden nogal commercieel en met veel tamtam in gedrukte strooibiljetten aankondigde en er gewoonlijk giften en vergoedingen gemoeid waren met zijn ‘apostolaat’. Overal zamelde hij zo bijdragen en gelden in. Op 11 juli 1653 kenden de Staten van Bretagne hem een jaarlijkse rente toe van 400 pond om de Bretoenen aan te raken die door razernij waren getroffen, maar hij vond de rente ietwat langs de lage kant...
Le chevalier de Saint-Hubert had in 1645 een zoontje van tien jaar oud dat al in het voetspoor van zijn vader liep en, in diens afwezigheid, de zieken de handen begon op te leggen om ze te genezen. Is de knaap naderhand gestorven? Waarschijnlijk wel, want Georges Hubert maakte uiteindelijk aanstalten om te (her)trouwen. Niemand minder dan de zonnekoning Louis XIV, anders zo nuchter en onvermurwbaar, maar hier een model van lichtgelovigheid en naïviteit, had de wens uitgedrukt ‘qu'il falloit qu'il se mariât pour laisser de sa race, qui étoit nécessaire pour le public’Ga naar voetnoot(23).
Le chevalier de Saint-Hubert eindigde niettemin in een onverkwikkelijk schandaal! Hij maakte terzelfdertijde het hof van de jonge, lieve dochter van een madame de la Guette, en van madame de la Guette zelf. Deze rijke weduwe, bij wie hij in zijn overmoed ook de kat des huizes en al het vee de handen ter genezing en vrijwaring tegen de razernij oplegde, ondervond alras dat de beroemde belezer het op een minder fraaie manier op haar geld had gemunt. Nà 1689 is van hem nergens meer sprake. De man werd immers opgezocht wegens aftruggelarij, zedenschennis en misbruik van vertrouwen. Zijn komeet stortte plots spoorloos neer in de | |
[pagina 17]
| |
zwarte nacht van een volslagen onbekendheid. Zijn roemloos einde werd nergens te boek gesteld.
Blijkbaar moet Georges de Saint-Hubert toch wel afstamming hebben gehad. Met deze latere ‘chevaliers’ verging het een beetje minder schitterend dan met hun illustere voorvader. Charles, ‘le grand chevalier de Saint-Hubert, venu d'Artois’, was vermoedelijk een zoon of een kleinzoon van de eerste chevalier. Hij oefende zijn erfelijke bekwaamheid en genezingskracht een tijdlang uit in Kamerijk en daarna in Avignon. Maar het Zuiden toonde minder begrip voor de zoon van Sint-Hubertus en zijn geneeskunde. ‘Là il finit par être dénoncé comme imposteur en 1726’Ga naar voetnoot(24).
In 1727 werd ‘le soi-disant chevalier de Saint Hubert’ te Saumur aangehouden en in de gevangenis geworpen. De man had ‘abusé le clergé et les fidèles de Fontrevault et de Brézé avant d'être arrêté comme séducteur publique’Ga naar voetnoot(25). Het betekende meteen het geruisloos einde van de dynastie der nobele ridders van de heilige Hubertus... | |
Nog familieledenBuiten de Regniers en de Paradis' en de ‘adellijke’ tak van le chevalier de Saint-Hubert, zijn er nog enkele andere families en afzonderlijke personen die beweerden af te stammen van Sint-Hubertus. Roger Rodière († 1944), een bekend historicus uit Montreuil-sur-Mer verzamelde hieromtrent gegevens en kwam tot de conclusie dat er zo een vijftigtal families waren die meenden af te stammen van Sint-Hubert, maar waarschijnlijk bedoelde hij 50 personen, waarin vooral begrepen waren de talrijke afstammelingen de Regnier die opereerden in het departement Pas-de-Calais, de regio waarmee Rodière het best vertrouwd was.
Een andere familie, net afgescheiden van de Regniers en de Paradis, was de familie Lavernot, afkomstig van Nibas in de omgeving van Abbeville (Vimeux). Mens en dier werden door deze afstammelingen van Sint-Hubertus belezen en de handen opgelegd. Was de razernij reeds te vergevorderd, ‘le toucheur les garantit contre les crises violentes, et ils meurent de ce qu'on appelle la rage douce, dans les neuf jours’. | |
[pagina 18]
| |
Blijkbaar staan we hier voor een andere soort familie dan de Regniers en de Paradis. Zij genezen immers vooral dieren. In deze familie bestond de traditie dat de gave tot genezen voortkwam van Marie Le Cauchois de Labarre ‘restée seule de sa branche’. Specifiek voor de Lavernots was dat de wondere gave uitsluitend werd overgezet langs de mannelijke afstammelingen en niet langs zonen en dochters. Alleen langs een vrouw, zoals bij Marie Le Cauchois het geval was, als de tak dreigde uit te sterven bij gebrek aan mannelijke nakomelingen.
De Lavernots trokken ettelijke maanden per jaar op tournee in hun streek (Opper-Normandië, Les Andelys, omgeving van Abbeville) om de landslieden en vooral om het vee te belezen. Bij de dieren gebruikten ze een rond gloeiend ijzer dat ze op het voorhoofd drukten. Bij de mensen raakten ze het hoofd aan en prevelden intussen ‘des prières et des invocations spéciales’. Over de Lavernots bestaat een uitgebreide literatuur. Nog in 1901 trokken ze de baan op ‘pour faire une tournée en Picardie et en Normandie’Ga naar voetnoot(26).
Verder zijn enige alleenstaande gevallen bekend. Zo schreef in 1630 een zekere Frère Servais uit Boulogne-sur-Mer ‘se disant issu de Saint Hubert’ een brief aan abt de Fançon van de abdij van Saint-Hubert in de Ardennen om een sleutel van Sint-Hubertus te bekomenGa naar voetnoot(27).
In ‘le Gâtinais’ (streek van Orléans) leefden de zonen van ene Marie Guillart, die er zich op beroemde familie te zijn van Sint-Hubertus. Zijzelf en haar twee zonen Louis en Jacques du Quesnoy, heren van Varennes (1630) waren vermaard als genezers tegen de razernij. Ze waren niet alleen, want later is er ook een kloosterzuster Guillart bekend die de razernij kon genezenGa naar voetnoot(28).
In Gentilly en in L'Abbaye au Bois waren het twee religieuzen die uit hoofde van hun afstamming van Sint-Hubertus de razernij genazenGa naar voetnoot(29). | |
[pagina 19]
| |
In Neuvillette woonden de families Lefèbvre-Levillard en Beugniet, maar over het tijdstip van hun optreden vonden we geen nadere details, evenmin of ze behoorden tot een afzonderlijk geslacht ofwel of ze aansloten bij een bestaande Sint-Hubertusfamilie.
In het dorp Neulette nabij Saint-Pol tenslotte waren alle inwoners van nature uit geïmmuniseerd tegen de hondsdolheid, alleen al door het feit dat ze in dit dorp woonden. Staan we hier voor een ‘algemene’ répit in vroegere tijden door de abten van Saint-Hubert toegekend aan het hele dorp, of ontstond deze traditie omdat er in de 18de eeuw te Neulette sinds mensengeheugenis geen dolle hond meer te zien was geweest? De kerk van Neulette was toegewijd aan Sint-HubertGa naar voetnoot(30).
Hoe men de zaak genealogisch ook moge onderzoeken, de conclusie is steeds dat al deze personen onmogelijk tot éénzelfde gemeenschappelijke voorvader kunnen teruggaan. In een bepaalde periode (einde 1400 - begin 1500?) is dus waarschijnlijk nagenoeg gelijktijdig meer dan één ‘familie’ van Sint-Hubertus ontstaan en/of werd er door de abten meer dan één répit vergund aan families die van mekaar niets afwisten en dus vreemd waren aan mekaarGa naar voetnoot(31). Het enige vast besluit dat wij er kunnen uit afleiden is dat in Picardië en Artesië de verering en de bekendheid van Sint-Hubertus reeds in de jaren 1400-1500 een hoogtepunt had bereikt. | |
De familie du Tielt te IeperHet zal ons verheugen dat de heilige Hubertus onder zijn talrijk nakomelingschap ook Westvlamingen telde! Niemand minder dan het nageslacht van de Ieperse graveur en etser Guillaume du Tielt. De grafsteeen van zijn twee ongehuwde | |
[pagina 20]
| |
zonen in de Sint-Pieterskerk te Ieper vermeldt immers uitdrukkelijk en woordelijk de volgende zinsnede, die tot hiertoe door niemand op de juiste betekenis werd gelezen:Ga naar voetnoot(32) D.O.M./Hier ligt begraven/ Sr. Pieter Du Tielt fs. Guiliames/ overleden den 17 ougst 1679/ ende synen broeder Sr. Louis du Tielt/ meester schilder overleden den 30 7ber 1679/ wezende van het geslagte van Ste Hubrecht/Ga naar voetnoot(33) Bid voor de zielen. Aangezien de verwantschap met Sint-Hubertus en speciaal de kracht om de razernij te genezen gewoonlijk aan alle afstammelingen werd doorgegeven, kunnen de gebroeders du Tielt van Sint-Hubertus afstammen zowel door hun vader als door hun moeder.
De vader was Guillaume du Tielt, de beroemde en bekende graveur en tekenaar. Voorzeker was Guillaume du Tielt een geboren Ieperling of behoorde hij althans tot de Ieperse familie van die naam. De familie kwam ter plaatse reeds meer dan twee eeuwen voorGa naar voetnoot(34). Zo zijn de namen bekend van Jan en Willem du Tielt, beeldhouwers in Ieper einde 1300, begin 1400Ga naar voetnoot(35).
Dat de erfelijke kracht tegen de razernij van de kant der du Tielts kwam is weinig waarschijnlijk. In 1560-61 werd een inwoner van Roeselare gebeten door een kwade hond en de stad kwam tussen om de lange reis naar Saint-Hubert in de Ardennen te bekostigen. Was er toen al in Ieper een lid van de familie du Tielt geweest die als genezer bekend stond, dan zou de Roeselarenaar voorzeker liever naar Ieper zijn gegaan in plaats van naar het verre Saint-HubertGa naar voetnoot(36).
Guillaume du Tielt duikt voor het eerst in Ieperse bronnen | |
[pagina 21]
| |
op in de stadsrekening van 1610-11, maar hij kan in de stad gekomen zijn in 1609 of ten laatste in 1610. Hij zou regelmatig opdrachten uitvoeren en allerlei tekeningen, plans en gravures leveren aan de stad Ieper en ervoor vergoed worden. Zijn bedrijvigheid kan jaar op jaar worden gevolgd aan de hand van de talrijke posten uit de stadsrekeningen. Hij woonde op de Sint-Pietersparochie in de Rijselsestraat nabij de Rijselpoort. De eerste jaren van zijn huwelijk verbleef hij buiten Ieper. Het bestaan van een paar prenten voor een confrerie in Sint-Omaars met onderschrift ‘fe. à Arques par Guil. du Tielt’ laat vermoeden dat du Tielt een tijdje, wellicht de eerste jaren van zijn huwelijk, in Arques woondeGa naar voetnoot(37).
Toen hij in 1609 te Ieper kwam wonen had hij al zijn twee zonen Pieter en Louis. In Ieper kwamen daar nog twee dochters bij en een zoon Guillaume. Deze laatste was geboren op Sint-Pietersparochie in 1618. Vóór de tekst op de grafsteen is niets concreets geweten over de geneeskracht tegen de razernij door de familie du Tielt. Guillaume du Tielt stierf te Ieper in 1653. Zijn vrouw was dan al overleden. Ze heette Antonine of Antonia Waricque. Zeer waarschijnlijk via haar zal de ‘afstamming’ van de heilige Hubertus in de familie zijn gekomen.
Over de vrouw van du Tielt weten we zo goed als niets. De naam Waricque, Warichel,... is in het Ieperse totaal onbekend. Hij lijkt ons eerder van Picardische of althans van Franstalige origine te zijn, zodat zij vermoedelijk verwant was met de Noordfranse Sint-Hubertusfamilies. Ze kan uit de omgeving van Sint-Omaars komen, waar du Tielt een tijdlang woonde, maar dat is enkel een veronderstellingGa naar voetnoot(38). De verdere afstammelingen van Guillaume du Tielt-Waricque, die dus allen als genezende familieleden van Sint-Hubertus zijn opgetreden, zijn niet te best gekend. Het verlies van het Ieperse stadsarchief maakte de opsporingen bijzonder moeilijkGa naar voetnoot(39). | |
[pagina 22]
| |
De zoon Pieter du Tielt wordt herhaaldelijk vermeld als graveur zoals zijn vader. Een andere zoon Louis was vooral bedrijvig als kunstschilder. Deze beide zonen du Tielt, die overleden in 1679, de ene kort na de andere, liggen onder de grafsteen in de Sint-Pieterskerk in Ieper, waarop hun verwantschap met Sint-Hubert uitdrukkelijk staat aangegeven. Beiden zullen dan ook veelvuldig de handen tegen de razernij hebben opgelegd, maar beiden zijn ongehuwd gestorven.
De jongste zoon Guillaume du Tielt, de enige die de familie in de naam du Tielt zou voortzetten, huwde met Anna Bouckilioen en had verscheidene kinders; de Vlaamse nakomelingschap van de heilige Hubertus kon dus veilig de toekomst tegemoet zien. Vanaf 1680 leverde deze Guillaume du Tielt wel regelmatig gravures en drukwerk aan de stad na het overlijden van zijn beide broers in 1679, maar we weten niet wat hij nog anders deed om aan de kost te geraken. De leveringen aan de stad duurden tot in 1700, want hij stierf op 29 januari 1700.
In 1709 was er in Ieper een apotheker du Tielt die samen met zijn zuster mensen genas van de razernij; Pieter Pieters uit Noordschote is bij hen op bezoek geweestGa naar voetnoot(40). Zo weten we dat bij de du Tielts de geneeskracht ook overging op vrouwelijke afstammelingen.
Apotheker du Tielt is zeker te vereenzelvigen met een zoon van Guillaume du Tielt-Bouckilioen, maar we weten niet juist hoe hij heetteGa naar voetnoot(41). Deze kinderen kennen we zelfs niet allen bij naam. Er was een zoon Jacques du Tielt, die huwde met Maria Theresia Claeys en talrijke kinderen had. Een ongehuwde zoon heette Guillaume, die aan de stad leverde in de jaren 1700 tot 1716. Na 1716 komen de leveringen van prenten en allerlei afdrukken uit de tijd van hun grootvader Guillaume du Tielt, toe aan Jacques, die regelmatig in de stadsrekeningen verschijnt tot in 1728, want hij stierf te Ieper op 19 februari 1728. De laatste du Tielts leverden wel prenten en gravuren, maar waren zelf in andere beroepen bedrijvig; zij deden niets meer dan de bewaarde blokken en platen afdrukken en voortverkopen. | |
[pagina 23]
| |
Jacques du Tielt-Claeys, die de familie in de naamdragers verderdroeg, had o.m. een zoon Gaudentius die priester werd in Menen. Een andere zoon Augustinus verhuisde eveneens naar Menen en werd er apotheker. Hij trouwde er met de Menense Isabelle de Boye en werd poorter van Menen in 1766Ga naar voetnoot(42). Een andere broeder Pieter was ook priester en trad op als getuige bij zijn huwelijk in Menen (1741). De acht kinderen uit dit huwelijk, waarvan er vijf opgroeiden, staan opgetekend in de doopboeken van Menen tussen 1742 en 1763, maar geen enkele akte in Menen vermeldt ook maar iets over hun verwantschap met Sint-Hubertus en zelfs de voornaam Hubertus werd nergens aan deze kinderen gegeven!
Evenmin bevatten de staten van goed van het echtpaar du Tielt-de Boye in 1768 in Menen iets dat kan verband houden met Sint-HubertusGa naar voetnoot(43) en in Menen hebben de twee priesters du Tielt niets ondernomen om de eredienst van hun heilige voorvader te bevorderen.
Van de overige kinderen uit het gezin van Jacques du Tielt-Claeys bleven er een paar in Ieper wonen (onder meer Josephus, 22 jaar oud in 1732). Wat er van hen geworden is weten we niet.
Het lijkt erop dat de activiteit tegen de razernij bij de du Tielts vooral in de 17de eeuw lag en bijna niet meer in de volgende eeuw, de eeuw van Rationalisme en Verlichting.
Over de vrouwelijke takken der du Tielts en hun latere afstamming, zijn we nog heel wat minder ingelicht. We weten dat de Ieperse families de Rave, Castricque, Iweins en Caillau ergens langs vrouwelijke stammoeders met de du Tielts verwant waren. Zij stamden dus af van de dochters o.m. de dochters van Guillaume du Tielt-Waricque, namelijk Susanna (geb. te Ieper in 1613), maar wellicht niet van de andere dochter Cecilia (geb. Ieper 1616 - overl. Ieper 1660, waarschijnlijk ongehuwd)Ga naar voetnoot(44). In geen enkele van al deze families | |
[pagina 24]
| |
is ook maar een spoor van genezers of vereerders van Sint-Hubertus te vinden. | |
Enkele vraagstellingenEr rijzen daarenboven nog enkele vragen omtrent het verschijnen van de familie van Sint-Hubertus in het Ieperse tijdens de beginjaren van de 17de eeuw, toen Guillaume du Tielt opnieuw te Ieper kwam wonen.
Guillaume du Tielt ontvangt 18 pond in de stadsrekening van 1611-12 ‘voor zekeren dyenst by hem de stede gedaen’. Alhoewel du Tielt meestal in de Ieperse stadsrekeningen voorkomt wegens levering van allerlei prenten en gravures, moeten we ons thans toch even afvragen of deze ‘dyenst’ bij voorbeeld ook niet kan slaan op dit tot hiertoe onbekend facet van zijn persoon, namelijk de geneeskracht tegen de razernij, zoals trouwens sommige familieleden van Sint-Hubertus in Rijsel en Mons door de stad werden vergoed voor hun handopleggingen.
In de Sint-Jacobskerk van Ieper werd in 1617 door Mgr. de Haynin een confrerie opgericht ter ere van de heilige pestpatronen Sint-Rochus, Sint-Adriaan en Sint-Hubertus. Het voorkomen van Sint-Hubertus als pestpatroon is zeer zeldzaamGa naar voetnoot(45). De confrerie gebruikte het Onze-Lieve-Vrouwaltaar in de Sint-Jacobskerk. In 1631 werd deze confrerie bevestigd door paus Urbanus VIII. De volkse verering van Sint-Hubertus, die nog bestond in onze eeuw in Sint-Jacobskerk te Ieper, gaat ongetwijfeld terug tot deze bloeiende confrerieGa naar voetnoot(46).
In 1634 verscheen bij boekdrukker Jan Bellet in Ieper een boekje ten gerieve van de confrerie, waarvan de tekst werd opgesteld door Dom Pierre Reynier, prior van de Sint-Jansabdij in Ieper. In dit boekje staat ‘une très belle gravure’ | |
[pagina 25]
| |
afgedrukt van de hand van Guillaume du Tielt. Wij konden geen exemplaar van dit boekje terugvinden. Michiel English bezat destijds een exemplaar en hij schreef dat ‘le petit livre est devenu rarissime’Ga naar voetnoot(47).
M. English, die over de Ieperse Sint-Hubertusverering publiceerde, spelt de naam van pater Reynier op zijn Frans als Regnier! Was pater Regnier misschien een ‘afstammeling’ van Sint-Hubert of dacht hij te behoren tot de Franse familie Regnier de Saint-Hubert, die beschikte over de erfelijke geneeskracht tegen de razernij? En heeft Guillaume du Tielt in deze confrerie ooit een rol gespeeld?
Over pater Reynier alias Regnier is weinig bekend. Het Monasticon belge vermeldt de karige levensfeiten en -data van deze benedictijnse auteur. Hij was bachelier in de Godgeleerdheid, gaf enkele kleinere drukwerken uit en was prior in zijn abdij, waar hij stierf in 1639Ga naar voetnoot(48).
Dat juist Guillaume du Tielt voor dit boekje een gravure sneed, waarin ook Sint-Hubertus voorkwam, kan toeval zijn, maar laat evenzeer de mogelijkheid open dat we hier staan voor een samenwerking ‘en famille’ onder personen die gemeenschappelijke banden en belangen hadden bij de Sint-Hubertusverering en ze wellicht in hun milieu krachtig zullen bevorderd hebben.
Er zijn nog onopgeloste vragen in de Ieperse Sint-Hubertuskring. Het is opvallend hoeveel opdrachten Guillaume du Tielt kreeg van de Sint-Jansabdij. Zat dom Reynier daar voor iets tussen? In de Sint-Jansabdij zelf kunnen sporen van een vroege Sint-Hubertusdevotie bestaan hebben. De tweede bekende abt van deze abdij, Englebert, was een monnik afkomstig van de abdij van Saint-Hubert in de Ardennen. Hij was abt rond 1100 en stierf tussen 1124 en 1126Ga naar voetnoot(49). Het is niet onmogelijk dat Sint-Hubert uit de Ardennen via deze abt bekend geraakte in de Sint-JansabdijGa naar voetnoot(50). In die jaren stond | |
[pagina 26]
| |
de Sint-Jansabdij nog niet in Ieper, maar was ze gevestigd nabij Terwaan; de overbrenging naar Ieper gebeurde pas in 1599. In alle geval zijn ons geen andere relaties dan deze uit de 12de eeuw bekend tussen de abdij in de Ardennen en onze gewesten.
Zijn er aanwijzingen dat pater Reynier en du Tielt mekaar goed kenden, dan bestonden er ook contacten tussen boekdrukker François Bellet en Guillaume du Tielt. Du Tielt, die waarschijnlijk in Arques woonde voor zijn komst naar Ieper, verbleef in die tijd in de onmiddellijke buurt van François Bellet, boekdrukker in Sint-Omaars. Bellet was gehuwd met een familielid van Jan Moretus uit Antwerpen. Hij was geboren in Bapaume en bezat goederen in de omgeving van Saint-Pol, waar de Sint-Hubertusgenezers uit de familie Regnier woonden. Bellet verhuisde naar Ieper einde 1609 en du Tielt kwam bijna gelijktijdig in Ieper toe in 1609 of 1610Ga naar voetnoot(51). Dit kan weeral toeval zijn, maar een afspraak tussen beiden is evenmin uitgesloten.
Een ander aspect betreft de vergoedingen die beiden ontvingen om naar Ieper te willen komen. De vestiging binnen Ieper van drukkers, schilders, graveurs en beoefenaars van nieuwe industrietakken, moet gezien worden in het kader van een algemene heropleving na het Twaalfjarig Bestand (1609). Ieper had geen drukker meer sinds 1571 en loofde forse bedragen uit om een heropbloei te stimuleren.
François Bellet vertrok van Sint-Omaars omdat de financiële aanbiedingen van de stad Ieper heel wat interessanter waren dan in Sint-Omaars. Maar wanneer we de geldelijke tussenkomsten nagaan die Ieper over had voor du Tielt, die zogezegd enkel en alleen als graveur naar Ieper kwam, dan stellen we ons toch vragen, want de vergoedingen aan du Tielt waren uiteindelijk nog belangrijker. Bellet, die vier talen sprak en de faam der Plantijnse drukkerstraditie binnen Ieper bracht, kreeg een belangrijke vestigingspremie (200 p.) om heel zijn drukkerij naar Ieper over te brengen, een goedkope lening op lange termijn van 1.000 pond en een stadspensioen van 50 pond gedurende de eerste zes jaar. Du Tielt, die als graveur geen verhuiskosten had, ontving een jaarlijkse | |
[pagina 27]
| |
vergoeding van 36 pond ‘thulpe zyner huishuere’, die hem levenslang uitbetaald werd, 43 jaar naeen, tot zijn dood in 1653. Vanaf 1617-18 ontving hij zelfs ‘up zyn versouck augmentatie van pensioene’ tot 60 pondGa naar voetnoot(52). We mogen ons dus terecht afvragen of de stad Ieper soms niet een soort vast loon had ingecalculeerd voor de behandeling tegen de razernij, zoals destijds nog andere steden het deden om binnen hun muren een genezer te hebben.
Een laatste vraag betreft het werkgebied van Guillaume du Tielt. Overschouwt men het verspreidingsgebied van du Tielts gravuren, dan stelt men vast dat hij prenten tekende heel Vlaanderen door, zodat we vermoeden dat hij wel erg vermaard was, ook buiten de onmiddellijke omgeving van de stad. De inventaris van du Tielts artistieke produktie is aan herziening toe. Zijn invloed strekte verder dan zijn biograaf A. Vanden Peereboom meent en bestreek ook nog andere terreinen dan prenten en bedevaartvaantjesGa naar voetnoot(53). Enkele lokaliteiten buiten de kasselrij Ieper waar zijn werk voorkwam zijn: Gistel, Emelgem, Beveren (Roesbrugge), Poperinge, Cassel, Oudenaarde, Sint-Omaars, Ekelsbeke. Men kan zich dus afvragen of de graveur du Tielt gelijktijdig ook niet heel Vlaanderen door als genezer functioneerde en daardoor wederkerig tevens zijn werk kon propageren als graveur. Het feit dat nog in 1709 iemand uit Noordschote, buiten de kasselrij Ieper, om genezing komt, getuigt zeker van een vermaardheid verder dan de stad en de omgeving. | |
Taille, répit en genezing der razernijDe gewone klassieke tussenkomst van Sint-Hubertus bij hondsdolheid veronderstelt dat men naar Saint-Hubert in de Ardennen trok en daar in de abdij de taille of snede ontving. Zo was het reeds in de middeleeuwen en zo zou het blijven tot het begin van deze eeuw.
De taille bestond erin dat een onooglijk klein draadje, een pluisje, van de wonderbare stola van Sint-Hubertus gebracht | |
[pagina 28]
| |
werd in een kleine insnijding (taille) in het voorhoofd. Na de operatie werd het hoofd met een doek omwonden. Negen dagen naeen diende de patiënt dan een noveen te doen en het volgende eigenaardige ritueel inacht te nemen: hij moest biechten en communiceren, alleen slapen tussen verse lakens, enkel water of versneden wijn uit een zuivere kroes of beker drinken, bepaalde vleessoorten vermijden, zijn hoofd niet buigen om uit een bron of een fontein te drinken, zijn haar niet kammen, beloven ieder jaar op 3 november het feest van Sint-Hubertus te vieren, gedurende de noveen dagelijks een aantal gebeden opzeggen, enz.
Wie de taille had ontvangen en de bijkomende verplichtingen der noveen had uitgevoerd, kon dan zelf door handoplegging de répit verder verlenen aan anderen die door razernij waren getroffen. De répit bestond hierin dat de razernij voor 40 dagen bezworen en dus uitgesteld werd, ‘respijt’ kreeg. De répit van 40 dagen kon weer verlengd worden met nog eens 40 dagen. Intussen had de zieke tijd om naar de abdij te trekken en er de taille te ondergaan. Zo staat het nog beschreven in het handboek van de pelgrim naar Sint-Hubert uit het jaar 1926Ga naar voetnoot(54). In alle pelgrimsboekjes staat de faculteit om het uitstel aan anderen door te geven dan ook onmiddellijk afgedrukt achter de modaliteiten van de taille en de noveen.
Er liepen evenwel ook andere termijnen voor de répit. Het verlenen van langere termijnen behoorde uitsluitend tot de bevoegdheid van de abt van Saint-Hubert in de Ardennen. Buiten de gewone répit van 40 dagen zouden er door de abten répits toegekend zijn tot 99 jaar of voor andere termijnen (15 of 20 jaar), liefst aan personen die te ver woonden van de Ardennen om binnen een redelijke termijn tijdig in de abdij te geraken. Het is duidelijk dat het uitspreken door de abten van langere termijnen aan deze verafwonende personen een omstandigheid was die op de duur de vermeende erfelijkheid van Sint-Hubertus kon aanmoedigen en bevorderen. Een répit van 99 jaar strekt zich immers uit over meer dan één generatie.
Wat de ‘familieleden’ van Sint-Hubert aan hun patiënten | |
[pagina 29]
| |
oplegden benaderde ook steeds de voorschriften bij de taille of de répit en schijnt ermee verwant te zijn. Alle handelingen van de genezers vertonen dan ook een sterke gelijkenis met de gewone taille en de medegaande oefeningen zoals ze gebeurden in de abdij zelf, een vermoeden dat de abdij ergens aan de basis moet liggen van het optreden der afstammelingen van de heilige.
In de meeste gevallen werd de handoplegging vergezeld van een noveen, maar in de loop ven de opeenvolgende generaties ‘genezers’ kwamen er vaak eigenaardige lokale en persoonlijke afwijkingen voor. De genezers in Artesië, verwant met de Regniers, volgden zulke eigen praktijken. Pater Roberti vernam in 1619 dat er enkele waren die wat bloed trokken uit de tong of uit de vingers, voorhielden een wollen doek te dragen rond het hoofd en de handen in zout water te wassen, of drie maal naeen een bad in zee te nemen ter ere van Sint-Hubertus. Dit alles met dezelfde gebeden en het volgen van een noveen ter ere van Sint-Hubertus, precies zoals de abdij in Saint-Hubert voorhield. Alleen de beruchte ridder de Saint-Hubert beperkte zich tot een eenvoudige aanraking ‘en touchant du chef, sans aucune application de remèdes ni médicaments’. De man was ook zeer zelfbewust en het bedrog lag er vingerdik op.
De oudste voorschriften van de noveen na de taille of snede spreken nog niet van enig répit of uitstel. Er bestaat een nederlandstalige tekst met de noveenvoorschriften uit 1516, waarin de répit nog niet voorkomt, maar waar alleen sprake is van deze voorschriften zelfGa naar voetnoot(55).
Bij ontleding van deze eigenaardige voorschriften is men geneigd te denken dat deze teruggaan tot een middeleeuwse medische oorsprong. Al deze prescripties zijn in feite werkelijk ontleend aan de middeleeuwse medische wetenschap. In latere tijden is de betekenis van deze voorschriften, mede door het evolueren van de geneeskunde, aan de patiënten onduidelijk en onverstaanbaar voorgekomen. Op de duur zag men in deze voorschriften geen medische recepten meer, maar wel ‘abstinentie’, boetedoening, het verwerven van een goede (inwendige) gesteltenis. | |
[pagina 30]
| |
Een paar voorbeelden zullen dit duidelijk maken. In de negen dagen van de noveen na de taille mocht men geen onversneden wijn drinken. Met water vermengde wijn wekte immers volgens de middeleeuwse geneeskunst de humores niet sterk op en daardoor neemt de furor en de manie af. In de 18de eeuw aanzag men het drinken van versneden wijn of water, ook in de abdij van Saint-Hubert, louter als een versterving.
In het oude medische denken bevorderde het eten van vlees epilepsie en waanzin. De (middeleeuwse) voorschriften verboden dus het gebruik van bepaalde vleessoorten in de noveendagen, maar reeds in de 18de eeuw werd onthouding van vlees voorgeschreven ‘par esprit de mortification’Ga naar voetnoot(56).
Dat er in onze taal in 1516 nog druksels voorkomen waarin geen répit wordt beschreven, is een aanduiding dat de répit zelf pas laat in zwang is gekomen, vrijwel zeker sinds de late middeleeuwen, dus nagenoeg gelijktijdig met het verschijnen van de genezende ‘familieleden’ van Sint-Hubertus, die maar handelden in functie van langere répits die aan hun familie ooit waren toegestaan.
Verder kon men zich laten inschrijven als lid in een confrérie van Sint-Hubertus die, vooral sinds de 17de eeuw talrijk in onze streken werden opgericht (Zwevezele, Ieper, Markegem, Veurne) en die allen bindingen hadden met de abdij in de Ardennen, al was het maar omdat zij onder bepaalde voorwaarden een relikwie van Sint-Hubert hadden bemachtigd.
Dieren werden steeds behandeld met een gloeiend ijzer, maar ook het gebruik van deze ijzers of sleutels bleef een monopolium van de abdij, die naar eigen goeddunken de sleutels kon toestaan of weigeren.
Overal bestond de gewoonte Sint-Hubertusbroodjes, die op 3 november in de kerk waren gewijd, te eten te geven aan mens en dier ter voorkoming van hondsdolheid. Dit gebeurt nu nog, zeker in ons bisdom Brugge. Over de oorsprong | |
[pagina 31]
| |
van dit gebruik kan medegedeeldd worden dat in de abdij te Saint-Hubert brood was te krijgen dat aangeraakt was aan de relikwie van de heilige Hubertus en daardoor vrijwaarde tegen de razernij. Van heinde en verre trokken de mensen naar de abdij om dit wonderbaar brood. Tot uit de streek van Henegouwen reisde men om brood naar Saint-Hubert in de ArdennenGa naar voetnoot(57).
In andere gebieden (bvb. Pas-de-Calais) die normaliter dagreizen veraf lagen van Saint-Hubert, ontstond naderhand het gebruik om ter plaatse Sint-Hubertusbrood te wijden en het uit te delen op 3 november. Het eten van het Sint-Hubertusbrood is, wat de ruimtelijke verspreiding betreft, enigszins te vergelijken met het optreden van de afstammelingen van Sint-Hubertus, die ook maar opereerden in streken die te ver verwijderd waren van de abdij, te ver om ze te bereiken vóór de bezetene bezweek aan de razernij. We mogen bijgevolg veronderstellen dat het wijden van het Sint-Hubertusbrood bij ons pas laat in gebruik is gekomen en waarschijnlijk via Picardië of Henegouwen in onze Vlaamse gewesten is doorgedrongenGa naar voetnoot(58).
Uit alles wat voorafgaat blijkt voldoende dat de abten van Saint-Hubert aan de basis liggen van de verspreiding van de cultus tot Sint-Hubert, dat zij langere volmachten (répits) toestonden in de ver verwijderde streken en aldus onrechtstreeks, en aanvankelijk wellicht onbewust en onbedoeld, de mythe van de afstamming van Sint-Hubertus in de hand hebben gewerkt. De bezetenen van de razernij konden niet altijd de lange weg naar Saint-Hubert afleggen; ze moesten zo vlug mogelijk en liefst in eigen omgeving van de razernij worden verlost. De abdij tenslotte vond (niet het minst!) in het uitgeven van lettres de répit en allerlei voorrechten en devotionalia een belangrijke en lucratieve bron van inkomsten. De abdij ‘du glorieux Saint Hubert’ was in de loop der tijden een vermaarde en rijke abdij geworden.
Uiteindelijk zijn toch maar weinig stukken in de officiële | |
[pagina 32]
| |
archiefdepots terechtgekomen waarin de abten van Saint-Hubert aan verre vereerders voorrechten toestaan, om de eenvoudige reden dat de bestemmelingen deze akten zelf zorgvuldig bewaarden. Er is ondermeer een geval bekend uit Pas-de-Calais. In 1525 stelde de abt van Saint-Hubert een familie onder de bijzondere bescherming van de heilige Hubertus en werd ze het recht toegekend om de ‘cornet’, de zogeheten sleutel van Sint-Hubert, te gebruiken. Dit werd toegestaan aan Thomas Broude en aan de leden van zijn familie in het dorp Cottes, tussen Aire en Lillers, ‘pour eulx joir et user de noz privilèges et franchises, au moien qu'il seront tenus de paier par chacun an dix patars au prouffit de nre. d. église’Ga naar voetnoot(59). Het is duidelijk dat een vergunbrief die zo maar ineens de hele familie betrekt in deze gunsten, aan de oorsprong kan liggen van een ‘erfelijke’ geneeskracht door afstamming van vader op zoon, die op de duur de allures aannamen van ‘afstammelingen’ van de heilige zelf. | |
Gelijkenis met de genezing van het koningszeerHet is opvallend dat de geneeskracht door erfelijkheid van de familieleden van Sint-Hubertus een beroemde evenknie heeft in de geneeskracht van de Franse en de Engelse koningenGa naar voetnoot(60).
Bij ons waren vooral de Franse koningen bekend als genezers. Het koningszeer, een soort tuberculeus kropgezwel, scrofula geheten, dat vroeger veel voorkwam, kon door de Franse koningen worden genezen door handoplegging. De geneeskracht was erfelijk. Marc Bloch heeft dit verschijnsel in een beroemd standaardwerk Les rois thaumaturges (1924)Ga naar voetnoot(61) grondig behandeld. Niet alleen de Franse maar ook de Engelse koningen waren genezers. Eveneens door erfelijkheid. De genezende kracht van koningen stamt uit de Oudheid en zou dus volgens Bloch ooit overgegaan zijn in de | |
[pagina 33]
| |
Franse en de Engelse vorstenhuizen, die er tot in de Moderne Tijden hun persoon en hun geslacht een aureool van bovenaardse aantrekkingskracht mee bezorgden.
De laatste jaren zijn belangrijke studies verschenen die het werk van Bloch grondig corrigerenGa naar voetnoot(62). Zo werd onder andere vastgesteld dat men wel individueel geneeskrachtige gaven toeschreef aan de heilige koningen Edward de Belijder († 1066) in Engeland, aan de heilige Lodewijk IX († 1270) en aan Robert le Pieux († 1301) in Frankrijk, maar dat de kracht tot genezing die mettertijd in de koninklijke huizen van Engeland en Frankrijk werd uitgeoefend, pas in latere tijden erfelijk werd, wellicht in de jaren 1300 en niet veel vroeger. Scrofula of koningszeer wordt pas morbus regius genoemd vanaf het midden van de 13de eeuw, maar er is geen enkele eigentijdse auteur die toen de genezing van deze ziekte in verband brengt met de koningen van Frankrijk of van Engeland.
De vroegste getuigenissen van koninklijke handoplegging om scrofula te genezen dateren uit 1276 in Engeland en uit 1307-08 in Frankrijk en gelden alleenstaande gevallen. Pas vele jaren later is de erfelijkheid een feit geworden. (In de loop van de 14de eeuw?).
Deze eerbiedwaardige gave ging in Engeland niet teniet door het scepticisme van de bevolking, maar door het rationalisme van de Verlichte Hannoverse vorsten en hun raadgevers. In 1730 legden de Engelse vorsten voor de laatste maal de handen op om scrofula te genezen. In Frankrijk kwam er maar een abrupt einde aan met de Franse Revolutie en de onthoofding van de koning, maar ‘there were still men in 1825 eager to be touched by Charles X of France’Ga naar voetnoot(63).
De erfelijke geneeskracht van de afstammelingen van Sint-Hubertus vertoont wonderwel gelijkenis met de erfelijke geneeskracht van de Engelse en de Franse koningen. Ze lijkt er als het ware van gekopieerd te zijn. Het is bekend dat | |
[pagina 34]
| |
vorstelijke gewoonten en gedragingen uiteindelijk in een of andere vorm arriveren bij de gewone volksmens. Een voorbeeld zijn de doopnamen. Geen koninklijke voornaam die niet eerst of laatst eindigt als een populaire voornaam bij het volk (Karel, Isabelle, Eugenius, enz.). Vorstelijke kledij wordt overgenomen door het volkGa naar voetnoot(64) en zelfs in de stijl der meubels hebben koninklijke smaken en voorkeuren het volk geïnspireerd (Style Louis XV, enz.).
Zo zal het ook vergaan zijn met de genezers en de handopleggers van Sint-Hubertus. Tussen de 14de eeuw, het erfelijk worden van de koninklijke handopleggingen, en de 15de eeuw, het tijdstip tot waar de genezers van Sint-Hubertus genealogisch ten vroegste kunnen teruggaan, ligt juist genoeg tijdruimte die net voldoende is om dit koninklijk voorbeeld te laten evolueren, populariseren, navolgen en afdalen tot bij de gewone massa.
Het verspreidingsgebied van beide fenomenen past ook uitstekend op mekaar. Bijna alle afstammelingen van de heilige Hubertus zijn te vinden in de driehoek Normandië-Vlaanderen-Parijs, het oude kroongebied van de Franse koningen uit de Middeleeuwen. Dus niet in de Ardennen of Luik, dat vreemd was aan de Franse kroon, maar waar nochtans de afstammelingen van de heilige Hubertus in de Middeleeuwen zouden moeten voortleven. Engeland kende eveneens afstammelingen van Sint-Hubert en daar waren de vorsten eveneens genezers. Ook in het graafschap Vlaanderen was de genezing van scrofula door de Franse koningen niet onbekendGa naar voetnoot(65).
Lijken verspreidingsgebied en uiterlijke vorm (handoplegging) van vorsten en Hubertisten afgekeken van mekaar, dan was ook het tijdstip van verdwijnen identiek; na de 18de eeuw komen aan beide zijden geen genezers meer voor. | |
Een glorieloos eindeHet rationalisme van de Verlichting uit de 18de eeuw heeft de familieleden van de heilige Hubertus onherstelbare schade | |
[pagina 35]
| |
toegebracht en hun privileges onvoorwaardelijk teniet gedaan. De Engelse vorsten eerst, daarna de Franse koningen, en ongeveer gelijktijdig alle genezers namens Sint-Hubertus stopten ermee voorgoed...
Rond 1645 had abt de Fançon de poorten der abdij nog wijd opengesteld voor de afstammelingen van de grote heilige en hooggestemde aanbevelingsbrieven rondgezonden. Onder het zegel van de abdij, die vroeger nauw aan de basis lag van het begin en de ontwikkeling van deze ‘families’, werd de mythe in de loop van de 17de eeuw verder in stand gehouden en zelfs nog bevorderd. De verbeelding der vrome benedictijnen in Saint-Hubert sloeg bepaald op hol toen ze op zeker ogenblik einde 16de begin 17de eeuw beweerden dat, bijaldien God de H. Geest op onze aarde in levenden lijve zou verschijnen en gebeten worden van een dolle hond, dat Hij dan onvermijdelijk zou moeten terechtkomen in de abdij van Saint-Hubert!Ga naar voetnoot(66).
In de jaren 1700 keerde het getij, in de eerste plaats ook en vooral in de abdij van Saint-Hubert zelf. In 1775 schreef dom Spirlet droogjes maar niettemin uitdrukkelijk het volgende aan een vurig bewonderaar van Sint-Hubert: ‘Nous ne connaissons aucun prétendu parent de saint Hubert qui ait le pouvoir de préserver de la rage. C'est même abus que d'appliquer la clef de saint Hubert aux personnes vu qu'elles ne sont destinées que pour les chiens et autres bêtes’Ga naar voetnoot(67).
Het scepticisme van de aanbrekende moderne tijden ging hier voor eenmaal hand in hand met de voorzichtige houding van de laatste abten en trok de nobele afstamming van de heilige Hubertus in alle stilte van het voetstuk waarop ze eeuwen lang had gepronkt. In de volgende eeuw dan heeft Louis Pasteur, de grote katholieke geleerde, Sint-Hubert zelf als redmiddel tegen de hondsdolheid het grootste deel van zijn krediet ontnomen.
Alleen de Lavermots reisden onverstoord tot in onze eeuw nog rond op het Normandisch platteland om dieren te belezen. Niets meer dan een late en verslapte uitloper van het vroegere volksgeloof, toen mensen de handen werden opge- | |
[pagina 36]
| |
legd. Ook hierin worden de wetten van de folklore gerespecteerd; vele vroegere bloeiende volksgebruiken houden het langst en het taaist stand op de buiten.
Vlaanderen heeft eigenlijk maar zijdelings deelgenomen aan dit fenomeen, dat vooral Frans van oorsprong was en, alles bij mekaar genomen, weinig strookte met onze eerder nuchtere volksaard. Liever trok men rechtstreeks naar Saint-Hubert om de taille te krijgenGa naar voetnoot(68).
Toen Pasteur (1822-1895) aan de horizont verschenen was, hadden onze du Tielts reeds meer dan een eeuw voordien hun belezingen stopgezet en zijzelf lieten hun beroemde afstamming liefst onbesproken.
Sint-Hubert verloor alzo vroeger nog dan elders, in Vlaanderen zijn enige bekende afstammelingen! l. van acker Sint-Hubert naar een prent uit 1516.
| |
[pagina 37]
| |
Bijlagen1) Uittreksel uit het dagboek P. Pieters, Noordschote (1709)Oock moet Ick vertellen wat my gebeurt heeft In 7bre 1709 soo ick eenen hont hadde die gebeten hadde geweest van eenen verwoeden hondt den selven opgeslooten In een kodt gaende eens naer hem sien, de deure een weijnich open doende, is in min ansicht gesleghen een hitte commende vut het kodt daer den hondt was ende Ick daerdoor een groot achterdencken krijgende ende een vreese van daer door geinfecteerd dat ick noch eten noch slapen en conde. Soo dat my dacht dat mijn bloet al op rees soo verre dat het in mijn hooft slouch met een hooftpinne meijnende voor seeker dat ick quaet soude worden ende begon iet van mijn affeyrens te schrijven, maer en conde niet schrijven, maer den Heere mij ingevende om te gaen om mij te doen helpen hebbe naer Iper gereden om mij te doen teeckenen tot den appotteker thilt wiens suster mij heeft geteeckent ende mij belast te doene een messe ende neghen daghen te lesen vif pater nosters ende vif ave maria ter eeren godts ende den heijlighen Ste hubrecht ende mij belast daerop te betrauwen ende gheen achterduncken meer te hebben twelcke mij heeft geholpen, maer die pinne die in mijn hooft gesleghen was heeft noch wel thien daghen gedeurt. Ick geloove dat Godt mij dit heeft laeten gebeuren om dat ick dickmaels ander menschen berispt hebbe over hunne cranckheden ende hier door mijn selfs cranckheijt soude leeren kennen. (hs. in privé bezit) | |
2) Voorschriften bij de noveen van Sint-Hubertus (1516)Soe wat persone die ghesneden es vander heylegher stolen van sinte hubrecht. sal hem biechten ende tonsen heere ghaen .ix. daghe lanc. zal alleene slapen Item in versche laken ofte al ghecleet. mach drincken witten ofte roen wijn gheminghet met watere oft puer watere. mach eten wit broot ende bruyn broot. verekens vleechs van eenen bergheGa naar voetnoot(1) op dat een jaer out es Item van eenen capoeneGa naar voetnoot(2) of van eender hinnen meer dan .i. jaer Item harinck ende alle visschen die scellen hebben mach hij eten ende herde eyeren Alle dese spijsen die mach hij eten cout ende anders nyet. hi moet drincken allene. hi moet recht houden zijn hoeft als hy drinct Item hi en sal sijn hoeft niet kammen .xl. daghen Item wordt die persoen noch eens ghequest van eender rasender beesten hij sal dese abstinencie doen noch .iij. daghe lanc sonder hier weeder te comen Item den .x.sten dach sal hi den bant of doen doen van eenen priestere ende doen bernen in een piscineGa naar voetnoot(3) Item hi sal vieren eewelic den dach des groten heere sinte hubrecht. Den derden dach in novembre Anno domini .xvc.xvj.
(origineel in Univers. Bibl. Gent, Rés. nr. 1.074; afschr. bij W.L. Braekman, De noveen van St.-Hubertus naar een Vlaamse eenbladdruk van 1516, in Volkskunde, jg. 1972, blz. 1-7). |
|