Biekorf. Jaargang 83
(1983)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |||||||||
De voorgeschedienis van het voorschriftboek van Andries StevenAndries Stéven was schoolmeester te Kassel in Frans-Vlaanderen, waar hij in 1747 is overledenGa naar voetnoot(1). Hij staat bekend als de auteur van de Nieuwen Néderlandschen Voorschriftboek, een werk dat verscheen in 1714 en dat een tiental keren werd herdrukt, laatst in 1833. Deze merkwaardige publikatie heeft de aandacht getrokken van heel wat kenners van de cultuurgeschiedenis der Zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot(2).
Stéven heeft verder ook dichtwerk voortgebracht. We vermelden slechts zijn deelname aan een dichtwedstrijd te Hazebroek, waar een polemiek uit voortvloeide, en zijn Wekgezang, waarmee hij zijn Kasselse gildebroeders aanspoorde tot getrouwer toeleg op de rijmkunstGa naar voetnoot(3).
Zonder die retoricale bedrijvigheid zou zijn Voorschriftboek er anders hebben uitgezien, of misschien zelfs niet tot stand zijn gekomen.
Het begon met zijn deelname aan enkele dichtwedstrijden van de hoofdkamer van de Heilige Geest te Brugge in de loop van 1712. Zulke wedstrijden organiseerde deze kamer in die tijd vijf maal per jaar, met name Vastenavond, Witte | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
Donderdag, mei, oktober en Kerstmis. In één van de bewaarde registers zijn drie inzendingen van Stéven opgenomen, alle drie van 1712Ga naar voetnoot(4). Van andere niet-Bruggelingen is in dit register niets te vinden. Het was nochtans niet ongewoon dat dichters van buiten de stad deelnamen en zelfs werden bekroond. In dat geval verkeren bijvoorbeeld Pieter Cauwe uit Ardooie (1673) en Pieter Joost de Borchgrave uit Wakken (1786), om maar bij twee bekende namen te blijvenGa naar voetnoot(5). Wat Stéven betreft, zijn inzendingen werden in het register opgenomen zonder dat een prijs eraan werd toegekend, maar wellicht kwam hij voor een prijs niet in aanmerking omdat hij nooit bij de proclamatie aanwezig was.
Hier volgt een beknopt overzicht van de drie wedstrijden waar hij in dat jaar 1712 aan deelnam.
| |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
Het was niet de eerste keer dat ter H. Geestkamer allegorische vrouwentranen vloeiden. Op 2 september 1708 was Andromaches klacht om Hector aan de orde, wat bij Jan Labare overigens uitdraaide op een evocatie van de Vlaamse Maagd die treurde om recente oorlogsfeiten in haar landGa naar voetnoot(7).
***
Wat Stéven voor die prijsvraag van 16 oktober 1712 aan elkaar had gerijmd is onder artistiek opzicht zeker geen diepgaande bespreking waard. We staan er alleen bij stil omwille van de treffende overeenkomst met een dichtstuk in zijn schoolboek van twee jaar later.
Eerst de merkwaardige titel met de bijgevoegde jaarschriften:
Konst-Voldoening ter begroeting van d'heeren Hooftman, Proost, Deken ende derthien Reden-tal der Goddelycke ende Reden-rycke Hooft-gilde des H. Geests binnen Brugge op de Vrage vervattende deze naer volgende hooft-stucken: 1. afstamming der Vlaemsche Tael, 2. haeren Roem, 3. haeren weerden Schat, 4 haere onafhanckelyckheyd der Latynsche ende Fransche talen. | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
Jaer-getallen slaende op yder boven-staende hooft-stuck:
Hier volgt het inleidend sonnet, waarin de bedroefde maagd de naam Flandrina meekrijgt:
Lest in een nacht-gezicht, 't welck Morpheus my vertoonde,
zag ick Flandrina noch in hert-zeer en verdriet,
om haer beleding, die in haere tael geschiedt,
zoodanig (zoo het scheen) dat niemand haer verschoonde.
Den Rechts-geleerden haer met duyzent lappen kroonde;
den godts-geleerden en de konsten zweeten schier
van buytenlandsche tael; 't scheen dat zulck gruwel-dier
het overige Vlaemsch woud' schenden, dat noch woonde
in 't yvrig Vlamings hert. Maer op dat droef geklag,
den hemelschen GezantGa naar voetnoot(8) ick daer verschynen zag
en sprack: o Maegd! Apoll' die neemt uw zaeck ter herten.
Doch zoo ick dan ontsliepGa naar voetnoot(9), ick vond 't was niet verziertGa naar voetnoot(10),
wyl my een konst-gebod Apoll' hadd. toe-gestiert,
tot troost der Vlaemsche Maegd en smooring van haer smerten.
Na deze inleiding volgt als hoofdbrok de gevraagde uiteenzetting in alexandrijnen over de ‘afstamming, roem en schat’ van het Nederlands. Deze taal komt voort uit het Duits, en zo men Marcus van Vaernewyck mag geloven, zo voegt Stéven er met niet misplaatst sceptiscisme aan toeGa naar voetnoot(11), was het Duits koninkrijk al in bloei toen van Latium en Frankrijk nog geen sprake was. Het Duits is, met in zijn spoor het Nederlands, rechtstreeks voortgekomen uit het Hebreeuws, zegt hij daarop Schrieckius naGa naar voetnoot(12). Hij bewijst vervolgens dat onze taalschat zo rijk is, dat we niet van vreemde talen hoeven te lenen. Weg dus met bastaardwoorden, zo klinkt op gezag van Vondel en Meyer het besluitGa naar voetnoot(13). | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
Van dit dorre gerijmel citeren we even de aanvang: Naest Godt (dien grooten Schat, die Bron-aêr aller konsten, van wie dat alles komt, het Voor-beeld aller jonsten, die met een heylig vuer d'Apost'len heeft begaeft, als Hy tot yder tael henlieder tonge schaeft) zoo dunckt 't my ongegrond en waerdig te begecken d'afstamming onzer tael van 't Duytsch in twyffel trecken...
***
Twee jaar later verscheen van dezelfde Andries Stéven het VoorschriftenboekGa naar voetnoot(14). Het was een leesboek voor schoolgebruik, gevuld met ruim vierhonderd moraliserende stukjes in rijm en in proza. Stéven onderscheidt zich van confraters in het genreGa naar voetnoot(15) door een uitgesproken zorg voor zuivere woordenschat. Heel het boek door maakt hij jacht op bastaardwoorden. Ook tegen ck en gh heeft hij bezwaar (alhoewel zijn Brugse wedstrijdgedichten van twee jaar vroeger nog met ck zijn geschreven, althans de afschriften in het gilderegister).
Als een ware blikvanger prijkt vooraan in het boek de berijmde Weeklacht der Vlaemsche Maegd, over het verbasteren van haere Tael. Met aentooning van diens Opkomst, Rykdom en Luyster.
Dit gedicht doet sterk denken aan de opgave te Brugge in 1712. Het betreft een weeklacht van dezelfde symbolische maagd - de dichter blijft haar Flandrina noemen - over dezelfde taalverbastering, en de triade ‘opkomst, rijkdom en | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
luister’ uit de titel mag gerust vergeleken worden met de formulering ‘afstamming, roem en schat’ uit de opgave van de H. Geestkamer. De 97 verzen van 1712 zijn er nu 164 geworden, maar toch lezen we de eerste versie zo dooreen deze tweede. Flandrina, die blijkens een voetnoot van de dichter ‘het oprecht Néderlandsch gemoed’ symboliseert, klaagt omdat haar Leuw (die staat voor ‘Den Néderlander’)Ga naar voetnoot(16) wordt misleid. De Nederlandse taal heeft glansrijk weerstand geboden aan de taal van de Romeinse overheersers, wat de taal van Italianen, Spanjaarden, Engelsen en Fransen toen niet heeft gekund. Wij hebben dus ongerept een taal bewaard die via Duits en Scytisch uit de Hebreeuwse oertaal is voortgekomen. En thans zouden wij deze schat van zuiverheid en oorspronkelijkheid, 600 jaar ouder dan het Grieks en 1400 jaar ouder dan het Latijn, met allerlei vreemd vuil laten besmeuren? (...) leest eens en doorbloed
De Konstbeschryvers, Rechts en Godtsgeleerdens Werken,
Gy zult daer eenen hoop van vremde woorden merken,
Van het Latyn of Fransch gehaett of afgeleent...
Gaet ook by Liên van StaetGa naar voetnoot(17) en achting (waer 't Gemeen
Heeft d'oogen opgevest tot naerdoen) [,] van een Reden
Van zeven woorden schier wel d'helft zyn Fransche leden
Vervremt van 't Néderduytsch; en dan het kleyne Volk
(Dat ook na 't Groote helt) neemt tot een Vlaemsche Tolk
Van zyn gedachten, dan, die rotte schyngedrochten
En meynen dat het is voor hun al vrygevochten,
Ja dat hun Reden schier wat Hemels hebben in,
Als zy wat spreken naer den nieuwen Franschen zin ...
Die ontaarde landgenoten zouden volgens Stéven best eens de vele Nederlandse schrijvers lezen die bewezen hebben dat onze taal zelfs de duysterste gedachten kan weergeven zonder hulp van vreemde woorden: Meyer, Heyns, Plemp, Vondel, Hooft, De Vries, De Groot, Schipper, Hofman en Cats. En hij kan zijn verontwaardiging om de onverschilligheid van zoveel medeburgers nauwelijks bedwingen:
Is 't niet een schande dat de Spanjaerds, Italiaenen,
En Franschen hunne Tael een weg ter eeren baenen?
Dat zy hun hersenkracht uytmergelen, om haer
't Oppronken, die maer zyn uytspruytsels, lange naer
De VLAEMSCHE TAEL gebroeyd? en dat den Néederlander
| |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
Uyt enkel lafheyd staet met d'armen op elkander
Gekruyst, en willig lyd dat het gryshairig hoofd
der VLAEMSCHE MAEGD word van den zegenkrans berooft:
Dat hy met duyzende doorvlochten vremde zwieren
Die tracht (al waer het nood) te pronken en te cieren,
Gelyk een bédelers, met pelsen grof en breed
Van Fransche stoffe lapt haer zoo doorluchtig kleed...
Een sterke herinnering aan Stévens inzending voor de wedstrijd van twee jaar vroeger te Brugge brengt het slot van het gedicht, waar beschreven wordt hoe Flandrina een lied zingt ter ere van haar Leeuw die tegen die taalverbastering ten strijde trekt, en hoe de Parnassusberg ofte Apolloos Hof daarbij steun zal bieden, wat betekent dat de dichters, die nu eenmaal ‘plegen bij elk volk de beste taalverlichters te zijn’, voortaan hun Nederlands weer helemaal zuiver zullen schrijven.
De auteur ondertekende deze nieuwe versie met zijn vaste rederijkerszin Tot Aerbeyd Konst verwekt, en hij zorgde voor een kwatrijn zowat de tegenhanger van de vier jaarschriften die hij bij zijn Brugse versie van 1712 had gevoegd:
néerLanDsChen LeeUW sChep MoeD, beMInt U taeLens LUYster, sY sChU ptse nIMMer Door 't LatYn noCh WaLsCh In 't DUYster: besMUYCkJe zeLfs DIens kLeeD, Wat zaL UYtLanDsChen nYD nIet bY-Doen 't haerDer roUW? CLoeCk Mann'LYCk DIe beVrYD.
Iedere regel vormt het cijfer 3428, te delen door twee. Zulke gezochtheden behoorden toen tot de onvermijdelijke garnituur van dergelijke publikaties.
***
Dat de oorspronkelijke uitgave van 1714 nog nergens is opgedoken, is om vele redenen jammerGa naar voetnoot(18). De traditionele huldegedichten zijn er in ieder geval pas in terecht gekomen bij de tweede uitgave, door Stéven zelf bezorgd in 1734. Die huldegedichten vormen een niet te onderschatten bron van bijkomende informatie omtrent de Brugse voorgeschiedenis van dit befaamde schoolboek. Daarom eerst een overzicht.
| |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
Het is duidelijk dat de vroegste reacties op het verschijnen van Stévens schoolboek uit Brugge zijn gekomen, met name uit de kring van de H. Geestkamer, en wel zeer spoedig nadat de eerste uitgave er bekend was geraakt.
Jan Vaerman en Jacob de Schryver waren net als Stéven werkzaam in het onderwijs, en behoorden tot de vooraanstaande dichters van Brugge, al is hun naam in de literatuurgeschiedenis minder goed bekend dan die van hun stads- en tijdgenoten Pieter Smidts, Jan Droomers, Jan Acket, Jan Antoon Labare en Jan Pieter van Male. Zowel De Schrijver als Vaerman wonnen prijzen op de dichtwedstrijden van 1712 waar Stéven aan deelgenomen had.
Vaerman drukte zijn spijt erover uit, dat hij niet vooraf van de onderneming op de hoogte was geweest:
Indien ik had in tyds ge:éten Uw bedryven,
'k Had myn geringe Pen bestéd om wat te schryven
Tot uwer eeren (...)
De Brugse onderwijzer beweerde verder, dat hij een werk in dezelfde trant had willen schrijvenGa naar voetnoot(24). Heeft de wedstrijd van 16 oktober 1712 de toenmalige laureaat Vaerman en de eminente deelnemer uit Kassel werkelijk op eenzelfde idee gebracht?
We keren even terug naar het gedicht waarmee Vaerman de overwinning had behaald. Het ademt dezelfde sfeer als dat van Stéven. Hun mening omtrent het ontstaan van de talen en omtrent de bijzondere waarde van het Nederlands zal bij hedendaagse lezers enige bevreemding wekken, maar onze twee dichters gaven de algemene opvatting van hun | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
tijd- en taalgenoten weer. Vaerman brengt er zelfs de spraakverwarring bij te pas, waarmee God de bouwers van de toren van Babel heeft bestraft. Latijn, Frans, Engels en de andere talen zijn de vrucht van die sanctie, maar niet het Nederlands, zo beweert hij, aangezien laatstgenoemde taal langs het Duits en Scytisch om afkomstig is van het voorbabelse Hebreeuws. Ook hier was, zoals bij Stéven, Schrieckius de bron van kennis. Vaerman beweert zelfs dat de Romeinen hun woord pater van het Duits Vater hebben afgeleid, hun datiefvorm mihi van het Duits mich (nochtans een accusatief), hun murus en vinum van de Nederlandse woorden muur en wijn, hun venenum van ons venijn.
Ongeveer gelijktijd met deze Vaerman moet confrater Jacob de Schryver zijn even geestdriftige reactie op het Voorschriftboek hebben neergepend en Kasselwaarts gestuurd. Hij vergelijkt de treurende Vlaamse Maagd met Andromeda en stelt Stéven op gelijke voet met de stoere redder Perseus. Overigens volstrekt geen vondstGa naar voetnoot(25).
Schoolmeester De Schryver was tot zijn dood op 27 maart 1717 kunstgriffier van de hoofdkamer van de Heilige Geest. In die functie kan hij bij de keuze van het wedstrijdonderwerp van zondag 16 oktober 1712 betrokken zijn geweest.
***
We hebben al enkele keren de aandacht gevestigd op het feit dat Stévens schoolboek twee jaar na de Brugse dichtwedstrijd op de markt is gekomen. De kloof was eigenlijk kleiner. De H. Geestkamer had de prijzen uitgereikt op 16 oktober 1712, en Stéven ondertekende de inleiding van zijn boek op 11 januari 1714Ga naar voetnoot(26). Als hij niets liggen had van vroeger, moet hij de meer dan 100 bladzijden dus in weinig meer tijd dan een jaar bij elkaar hebben geschreven. Hij zinspeelt trouwens op ‘de groote haest, waer mede dit is opgestelt ende uytgegeven’Ga naar voetnoot(27). | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
Het is ons niet bekend of het boek mede werd beïnvloed door het verschijnen, in 1713, van het Ontwerp van eene nederduytsche Spraek-konst, voornamelijk voor het landschap Vlaenderen, door E.C.P.Ga naar voetnoot(28). We menen de auteur te kunnen identificeren als de jansenistische geestelijke en pamfletschrijver Egidius de WitteGa naar voetnoot(29). Stéven maakt van deze spraakkunst nergens melding, maar hij kan alleszins geen begrip hebben gevoeld voor iemand die woorden als glorie, tribulatie, discipel, kroon, troon, scepter, exempel en maniere aanvaardde als zynde ingeburgerdGa naar voetnoot(30) Hij wijst zulke woorden met kracht van de hand, bv. exempel op blz. 5, maniere op blz. 6, discipel op blz. 8 en glorie op blz. 29 van zijn Voorschriftboek.
Tot slot trachten we te antwoorden op de vraag, welk belang de Brugse voorgeschiedenis van het boek kan hebben voor zijn literairhistorische situering. De al genoemde auteurs die over Stéven hebben geschreven, zoals De Bock, Smeyers en Schmook, brengen 's mans toeleg op taalzuiverheid niet thuis in het enge kader van het sedert 1768 door de Franse koning Lodewijk XIV ingepalmde brokje Vlaanderen. Taalverbastering was inderdaad overal in de Nederlanden aan de orde. Tot een interpretatie in Frans-Vlaams kader komen wel enkele auteurs over Frans-Vlaanderen, zoals CoornaertGa naar voetnoot(31) en in het bijzonder Deleu en Niessen. Volgens het laatstgenoemde tweetal ‘verwijt Stéven de franskiljons vol bitterheid dat ze minachting tonen voor de échte cultuur van Frans-Vlaanderen’Ga naar voetnoot(32). Wij vinden in het Voorschriftboek niets dat zo'n beperkte Frans-Vlaamse interpretatie toelaat. In een opsomming van oorzaken voor het verbasteren van de Nederlandse taal vergeet Stéven zeker niet de Vla- | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
mingen ‘die onder het Fransch gebied staen’Ga naar voetnoot(33), maar hij spreekt toch duidelijk voor de gehele Nederlanden.
Ook de Brugse voorgeschiedenis van het Voorschriftboek pleit voor een interpretatie in een ruimer kader dan Frans-Vlaanderen. j. huyghebaert | |||||||||
BijlagePrys-kaert uyt-gegeven door d'heeren Hooftman, Proost, Deken ende Derthien Reden-tal der goddelycke ende reden-rycke Hooft-gilde des H. Geest, binnen Brugge, onder de standvastige behoedinge van Jr. Lieven Ignace van den Sompele, hooft-man van de zelve gilde, onder de zin-spreuck Myn werck is hemelyck, om daer naar te schryven door de Konst-genoten jegens Zondag wezende den 16 October 1712, ter vergaderinge op de Poorterlycke Logie, ten 4 uren naer middag.
Apollo slaet syn oog' op d'ed'le Vlaemsche Maegt,
en hoort haer droef geklag, soo dat sy word ontluystert,
vermidts haer zuyver tael word jammerlyck verduystert
door vremde spreuck, het welck haer. achtbaerheyd mishaegt.
Men ziet datGa naar voetnoot(a) Echte kind vanGa naar voetnoot(b) 's Moeders borst geruckt
en met verbastertGa naar voetnoot(c) zogh gevoed. Zal men verbergen
den Vlaemschen woorde-schat? Het is de reden tergen
dat m' als onechteling, een echte Maegd verdruckt.
Apollo (door haer klacht in 't hert beweegt) gebiedt
dat men d'afstamming, Roem en Schat der Vlaemsche Tale
beschryv' en thoon' hoe sy tot hulp Latyn noch Waele
en bhoeft; haer ryck bezit en vraegt hun schatten niet.
Schryft reken acht mael thien, laet dan de Vlaemsche Maeght
ter eeren van Apoll' (wyl hy haer onderschraeght)
met aengenaeme stem, een danck gezang uyt-galmen:
schoon dat Apollo mint oock alderhande tael,
hy doemt 't onrechte Vlaemsch van syne reden-zael.
Konst-minnaers ciert de Maegd met lauwer-loof en palmen.
|
|