Biekorf. Jaargang 83
(1983)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Hadrianus Marius Nicolai's lof van BruggeEen recente aanwinst van de Brugse Stadsbibliotheek is de vroege Elsevierdruk (1612), bezorgd door B. Vulcanius, van de Poëmata et Effigies trium fratrum Belgarum. Deze Leidse druk verscheen naar een codex in het bezit van de Brugse hoogleraar zelf (nu UBLeiden, Hs. Vulc. 70); deze had de codex verworven middels een schenking van Hadrianus Marius (1505-1568), rechtsgeleerde, dichter en sinds 1546 kanselier van Gelderland.
Het handschrift bevat, naast onuitgegeven poëzie van hemzelf en zijn bastaardbroer Nicolaus Grudius ook 4 fol. tekst van een andere Brugse auteur Dom. Lampson én Eligieën van Franc. Bernius. De publikatie door Vulcanius, de laatste overigens die hij kon realiseren, werd een modelboekje van humanistische poëzie en bracht tevens de broers van Janus Secundus als dichters onder de publieke aandacht. Hieraan voegde Vulcanius reeds eerder gedrukt werk van J. Secundus zelf toe, naast de 4 fol. tekst van D. Lampson. Een en ander dus duidelijk ook een gebaar van piëteit.
Voor Brugge is o.m. hier belangrijk de Elegie VI van Hadrianus Marius (Lib. 2, p. 35-38), een weemoedig werkstuk in elegische distichen aan Brugge gewijd. De namen van Mark en Karel Laurijn, van de arts Bernardus Valdaura, van Florent de Griboal zijn direct herkenbaar, deze van Fagellus en Barsis nietGa naar voetnoot(1). De hier voorkomende lof van Brugge, sluit aan bij de overige, bekende, teksten uit de 16de eeuw van H. Barlandus, G. Cassander en J. de Meyere.
Het Brugse exemplaar, in-8o, 191 + 96 + 37 blz., mankeren alle blanco bladzijden, ook de gravures van de drie gebroeders Nicolaï, zonen van Nicolaas Everaert († 1532); verder werden de errata van het bekende Leidse exemplaarGa naar voetnoot(2) van pag. I, 18 naar pag. I, 16 overgebracht. Het betreft dus duidelijk een variante druk waarin, gezien de titel zelf, de portretten van de hand van J. Muller echter niet kunnen ontbroken hebben. a. dewitte | |
[pagina 257]
| |
Elegie VIAan Brugge, bij mijn heengaan. Allerllieflijkst Brugge, dat ik nauwelijks te zien kreeg,
Leef, blijf welvarend; vergeef me, tegen mijn wil moet ik heen;
Mij is niet gegund je grondig te kennen, en toch
Al wat men mij over jou vertelde vond ik terecht.
Wat meer zou ik zeggen, had ik hier een paar maand leven
gekend, had ik je niet na acht dagen reeds moeten verlaten;
Ik zou het hebben uitgeschreeuwd: o al te zuinige lof, o kwade roem;
Die jou nooit zag, Brugge, kent je ternauwernood.
Jij, goede Barsis, jij doet precies wat ik zeg,
En ook jij, Karel Laurijn, stuk van mijn ziel,
Die aan mijn zijde de gehele stad toonde, ideale
Gidsen, geleiders in blijvende gehechtheid.
Jullie toonden hoe Brugge om 't even welke stad
Te boven gaat: haar kerken van een handvaardig meesterschap,
Haar openbare paleizen, aantrekken met vergulde wapenschilden,
En ook haar privé-woningen, met niet minder geld en trots
Gesmukt. Onvoorstelbaar wat een kunstwerk: duizend bruggen van uit-
Gelezen natuursteen - sommigen zeggen zelfs dat Brugge daar haar
Naam haalde- én het enorme waterrad op haar vesten, dat overvloedig
De wateren op- en aanvoert; via een wonder van kunstige loden
Buizen worden de wateren geleid, verborgen wegen langs,
Zodat het water over elke stadswijk wordt gespreid.
Er opborrelt, eeuwige fonteinen gelijkend.
Wat roem ik nog de goederen, uit alle werelden opgevraagd.
Hierdoor ben jij, Brugge, de meerdere van alle steden.
Tegen Nemesis' wil kan de Spaanse handelaar
Die geliefde stad niet eens verlaten. Of is het
Omdat zoveel fraai vrouwvolk aan je borst lag, zoveel
Dat de rest van België nauwelijks nog een variant van schoon
Hieraan kon toevoegen. Met jullie hulp zag ik een paar van die
Heerlijkheden, Barsis en Karel Laurijn, mijn hartedief.
Wat een ogen zag ik aan, wat een weelde
Van gouden lokken omheen een hagelwit gelaat.
Wat een verrukkelijke stembuigen, als men
Nog hoort bij de doodszang van de zwaan.
Toen ik kort terug je veste aanschouwde, was ik in
Vervoering; nooit had ik die eerder met eigen oog geschouwd.
Brugge, dat jij mijn hunker naar mijn niet-licht-verlaten
Vrouw zou temperen, zou mild maken met je rustige gastvrijheid!
De duizend meisjes die ik zag, gaven mij rustigende zekerheid.
Zoals ook nog een ingeslagen vlam pleegt te herrijzen door
Een lichte wind geroerd. Geen kon mijn zinnen op hol brengen
Integendeel: ik zag alleen onschuldige ogen.
Zij deden mij, lieftallige vrouw, alleen aan jou denken;
Jij was het die de begeerte binnen mijn lichaam liet
Herontstaan, het verlangen groeien en ook de bezorgheid
Voor jou, ik jouw dag-en-nacht gevangene
| |
[pagina 258]
| |
Maar helaas, wij varen elk naar een andere kust,
Zelfs een terugkeer is niet zeker.
De tijd dat ik op vreemde vaart vertoef,
Brugge, laat mij die tijd in je schoot vertoeven
Midden uitgelezen vrienden als jij, zeer geleerde
Mark Laurijn, sieraad voor je geslacht,
Door wiens vriendschap jij, allerschitterendst Brugge,
Mij nu zo bijzonder dierbaar bent.
Hier ook leerde ik Valdaura kennen
En met hem het brood van vrienden delen.
Valdaura zeker, allerzekerst kind van Phoebus
En door je medicinale kruiden én door je musische lier.
Het was ook hier dat ik Fagellus ontmoette;
In eeuwigheid blijf ik die dag gedenken
Jij die met de boog hen kunt verslaan die mij bekampen;
Door je komst werd ook jij verschalkt.
Ook jou, Florens Griboal, die ik hier trof, kan ik niet
Verzwijgen: lieveling van Phoebus en van de Muzen,
Door wiens vriendschap Mechelen mij blij zag, dat
Ook nu treurig is om je heengaan. Brugge,
De grote behoedster, nam je weg, moeder
van zovele geleerden, in haar schoot bergt ze schitterende sieraden.
Doch wat mankeert me wijl ik praat wijkt de stad, wordt ze
Geheel aan mijn blik onttrokken. Vaarwel Brugge.
Vaarwel gezelschap fijn.
|
|