| |
| |
| |
Rond een Gezellejaar
Vanzelfsprekend gebeuren in het Gezellejaar, naast talrijke publicaties, ook heel wat voordracht- en muziekavonden, spreekbeurten, diamontages en filmvoorstellingen. Van dit alles verslag brengen was onmogelijk, temeer daar Biekorf heel wat manifestaties enkel via de pers vernam.
Van de spreekbeurten die we te Brugge hebben bijgewoond brengen we chronologisch een summier overzicht. De laudatio vervolgens, voor de Kon. Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Beauvoorde, besluit de reeks spreekbeurten.
| |
R. Lagrain: Guido Gezelle en zijn familie.
31 januari 1980.
Uiteraard mocht in het jaarprogramma van een Gezelleherdenking de biografische noot niet ontbreken. Hiervoor deed de Culturele Kring van Sint-Anna - zonder de inzet van die Kring zou er dit jaar te Brugge heel wat minder gebeurd zijn - beroep op kanunnik R. Lagrain. Deze is met zijn boek De moeder van Guido Gezelle (Tielt, Lannoo, 1975, 168 blz.) zowat de recentste biograaf, zij het dan in een enigszins gewijzigde betekenis.
Spreker besteedde eerst aandacht aan gedichten van Gezelle die over de familie handelen of ermee in verband gebracht kunnen worden; hier behoren ook de verzen toe die herinneringen oproepen aan het Walleke te Wingene, Monica Devrieses geboortehuis. Voor de gedichten die met de moederfiguur zelf verband houden, werd heel wat plaats ingeruimd; terecht, als we weten welke rol zij in Gezelles leven speelde, of welke stempel zij heeft nagelaten op zijn ziel.
Een tweede - bondiger - gedeelte handelde over de verzen die met broers of zusters verband houden: o.a. Nokke ma' voort over Gezelles breiend zusterke Florence, Verloren broods e.a. over Jozef, het Requiescat in Pace en Vader overleden over de onverhoedse dood van zijn broer Romain.
De voorlezing van teksten uit Caesar Gezelles werk Uit 't land en 't leven van Guido Gezelle (Amsterdam, Van Munster) en uit Streuvels' Kroniek van de familie Gezelle (Brugge, 1960) omkaderden deze spreekbeurt.
| |
J. Geens: Gezelle en het negentiende eeuwse Brugge.
3 februari 1980.
Is Gezelle velen als dichter min of meer bekend, o.m. zijn journalistiek proza wordt nogal vaak onderschat of niet gelezen. Deze bewering kan evenwel niet opgaan voor drs. J. Geens - van wie ook een bijdrage in dit nummer - die vooral op dit terrein verdienstelijk werk verricht.
Hij schetste eerst kort het algemene klimaat van de tijd waarin Gezelle leefde, vooral het tot stand komen van de tijdschriften waaraan onze dichter meewerkte: het Kiesgazetje en 't Jaer 30. Na een korte diareeks over Gezelle en Brugge - o.a. de woningen die de dichter betrok, die van vrienden, hoofdingen van de krantjes - volgde de bespreking van een aantal thema's in die politieke bladen, die Gezelle nauw aan het hart lagen: de verdediging van het
| |
| |
oude stadspatrimonium, Brugges reputatie als slechtst verlichte stad en stinkend reiengebied, en vooral de heibel rond het nieuwe station op de Vrijdagmarkt, dat West-Brugge met een spoorlijn ongeveer volledig afsloot van de rest van de stad (Welke oudere Bruggeling kent geen verhalen meer over 't Gat van de Lane?). Opnieuw maakte een reeks dia's en teksten van Gezelle deze kwestie levendig.
Hierna behandelde spreker de vrij sensationele Kapucijnenprocessie - het oude klooster moest voor dit station immers worden ontruimd - en Gezelles verzet tegen de vuile stadsbeluiken bij de Gentpoort, waar de mensen in en uit gingen 'als maden in de kaas'...
Na weer enkele dia's over de afbraak van het klooster, het halfopgebouwde station en de klassiek stilgelegde werken, volgde een tweede hoofdthema: Gezelles verzet tegen de nieuwe schouwburg. De dichter toont zich hier bezorgd voor het verdwijnen van enkele oude straten en huizen; hij vreest bovendien voor godsdienst en goede zeden, die volgens hem alleen maar zullen worden bespot in dit nieuwe gebouw.
Een derde, ook zeer belangrijke thema, was de bijna niet geziene - en dus ondergewaardeerde - arbeid van Gezelle voor de kleine Brugse man tijdens de cholera-epidemie, waar de dichter zich, in parochieverband, ontpopte tot de spil en de organisator van een soort centrum voor sociaal dienstbetoon.
Gezelle deed voor zijn volk wat hij er goed voor vond, en besteedde duidelijk méést tijd aan wat wij nu misschien minst waarderen; aldus één van de toch belangrijke besluiten. Een diareeks over de onthulling van Gezelles standbeeld in 1930 besloot deze boeiende spreekbeurt.
| |
J. de Mûelenaere: Guido Gezelle, een priesterfiguur.
28 februari 1980.
Ook als priester kwam Gezelle aan bod. Hiervoor werd E.H. J. de Mûelenaere aangesproken, die al eerder te Brugge een spreekbeurt had gegeven over Gezelles drang naar Engeland. - De herwerkte tekst vindt de lezer in dit nummer.
Terloops weze gezegd dat de spreker ook in Gezellekroniek 13 een opmerkelijk artikel schreef in verband met de Roeselaarse collegeproblemen van Gezelle, dit aan de hand van een nog niet zo lang geleden ontdekte brief van superior Frutsaert. Deze tekst kan wel een heel nieuw licht werpen op o.m. de inhoud van Gezelles lessen, zijn eventuele ‘terechtwijzingen’ door het bisdom, ook op de problemen met Eugène van Oye...
Het eerste gedeelte van de spreekbeurt schetste Gezelle in de verschillende functies en karakteristieken, die hem als priester kenmerkten, en werd afgerond door de uitvoering van zes Marialiederen op muziek van Remi Ghesquiere. Misschien had men de teksten aan de luisteraars kunnen bezorgen; dit zeer mooie en toch vrij onbekende werk zou er beter door uit de verf zijn gekomen. Nu bleven de woorden vaak ten onrechte in mooie melodieën hangen...
Het tweede gedeelte van de spreekbeurt kwam velen - met alle respect voor Gezelle - wat idealiserend over. Vooral de stelling dat alleen een priester zo kan dichten leek nogal aanvechtbaar, Jammer genoeg ontbrak het spreker aan tijd om dit uit te werken.
| |
| |
| |
J. Geens: Guido Gezelle en de journalistiek.
27 maart 1980.
Hadden sommigen verwacht in deze tweede spreekbeurt van J. Geens te Brugge een herhaling te horen van wat hij op 3 februari al had gezegd voor een andere kring: buiten enkele gemeenschappelijke punten en eenzelfde achtergrondschema, verschilden de twee referaten merkelijk.
Op de plaats van het Seminarium Anglo-Belgicum, waar Gezelle startte met zijn journalistiek werk, thans het St.-Leocollege, werd minder rond de concrete Brugse situatie verteld dan wel in het algemeen naar achtergronden en motieven van zijn journalistiek proza gepeild: pogingen om het volk te beschermen door het propageren van oude taal en zeden, door het bekendmaken van vroegere Vlaamse roem en grootheid. In de context van algemene journalistieke onverdraagzaamheid in de negentiende-eeuwse pers, en tegen de achtergrond van pauselijke veroordelingen van liberale stellingen, kregen we Gezelles standpunt te zien in een breder perspectief: geen orde zonder religie, atheïsme leidt tot chaos. Vandaar zijn verzet tegen de moderne wereld en o.a. de loge ('t horloge, zoals hij zelf zei); zijn angst ook voor al wat zou kunnen seculariseren, of wat de greep van de godsdienst op politiek en dagelijks leven zou kunnen verminderen.
Spreker toonde aan hoe Gezelle hele groepen mensen door zijn stimulerend voorbeeld en zijn persoonlijk contact tot schrijven heeft aangezet, en hoe hij ook een zeer groot gedeelte van de bevolking met zijn teksten bereikte; dit o a. omdat ludieke fragmenten en volkshumor het contact met het publiek lieten vlotten.
Hij besloot met de idee dat de paradox tussen Gezelles individualisme en zijn toch grote zin voor gemeenschapsdienst misschien kan worden begrepen door hem in dit alles weer te gaan evolueren naar de normen van zijn eigen tijd; een mening die we graag bijtreden. Al valt wel op dat Gezelles ‘bescherm’- of ‘reddingsplan’ voor katholiek Vlaanderen niet alleen een gegeven uit zijn journalistieke periode is, maar zich ook al éérder manifesteerde in de leraarstijd te Roeselare, ankerend in een fundamenteel regressieve trek van zijn persoonlijkheid. Daarom kan men zich soms moeilijk van de indruk ontdoen dat Gezelle toén reeds - zelfs naar de normen van zijn tijd - een vrij sterk geïsoleerde positie had, ook t.a.v. andere, misschien ruimer denkende katholieke Vlamingen.
| |
J. Van Iseghem: De ontwikkeling van de vroomheid bij Gezelle.
26 april 1980.
Van een spreekbeurt die wij zelf in het Engels Klooster hielden, beperken wij ons tot een beknopte weergave van enkele ideeën en themata. De ontwikkeling van Gezelles godsdienstig leven werd vooral geïllustreerd aan de hand van zijn lyriek; hierbij deden wij een poging niet in devote gemeenplaatsen te vervallen, maar Gezelle kritisch te benaderen in een o.i. belangrijk aspect van zijn persoonlijkheid.
| |
| |
Vertrekkend van zijn programmatische stijl en zijn soms bijna polemisch klinkende verzen bij de aanvang van zijn lyriek (vooral in de bundel Dichtoefeningen van 1858) ging de aandacht naar zijn eerste periode: het beeld van God en Christus, beide met de sporen van Gezelles ziel en leven; zijn aandacht voor de Mariafiguur, onder invloed van een algemeen katholiek-romantische interesse, maar ook van een zeer specifieke aandacht in het bisdom Brugge zelf. - Hier werd verwezen naar de duidelijke rol van Mgr. Malou bij de dogmaverklaring van 1854, aan diens publicatie van 1857 en de kerk van Maria-Onbevlekt-Ontvangen te Dadizele, waarvan hij op 8 september 1857 (feest van Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte!) de eerste steen legde.
Daarnaast bespraken wij Gezelles Godsbeleven doorheen de natuur, en poogden dieper in te gaan op de zo vaak aangehaalde vergelijking met de spiritualiteit van Franciscus. Overeenkomsten zijn duidelijk, maar het verschilpunt is even essentieel: bij Gezelle verloopt de natuurbenadering problematischer, vaak gekleurd door onmacht, waar we bij Franciscus eerder te maken hebben met een rijke levensaanvaarding die bij Gezelle ontbreekt.
Terloops raakten we even het punt aan van Gezelles priesterschap en missionarisdroom; dit detailleren kon moeilijk in het voorziene tijdsbestek, en zou een gedeeltelijke herhaling geweest zijn van wat dit jaar al eerder in spreekbeurten door J. De Mûelenaere was gezegd. Met enkele bedenkingen rond Gezelles doodsverlangen besloot dit eerste gedeelte.
Van Gezelles tweede lyrische periode werden slechts enkele markante facetten behandeld, en dit in zover ze duidelijk verschillen van zijn jongere lyriek. Hier valt vooreerst Gezelles cyclische opvatting van tijd, Kerk en seizoenen op, waarbij de godsdienstige gevoelens meer en meer doorhéén de natuurbeelden worden vertolkt. We kunnen slechts gissen naar de diepere reden hiervoor, de onzekerheid over het uiteindelijk waarom blijft.
Omwille van de sterke klemtoon die de dichter in dit alles legt op de goddelijke immanentie, heeft men vaak gemeend hem van latent pantheïsme te moeten verdenken. Wij hebben de indruk verdedigd dat binnen de verzen zelf heel wat directe weerleggingen hiervoor te vinden zijn; heel wat indirecte ook, daar in vele natuurgedichten het verticalisme als beeldspraak de emanatie kan vormen van een waarachtig transcendentiemoment. Misschien leest men de symbolen of natuurbeelden (als vertolkers van God) dus wel wat al te eenduidig.
Bovendien is de mens in Gezelles oeuvre na 1880 helemaal niet afwezig. Hierin kan zijn werk als onderpastoor wel meegespeeld hebben. Er zijn talloze gedichten bewaard die het bewijs leveren van Gezelles grote aandacht voor sociale nood, en de verzen die getuigen van zijn verbondenheid met het Vlaamse volk groeien zienderogen - al beperkt hij zich hierin weer uitdrukkelijk tot de katholieke groep.
Een laatste, afrondend geheel probeerde in te gaan op de vraag of Gezelle al dan niet tot de mystici kan worden gerekend. Hier zien we bij Gezelle een uitdrukkelijk verlangen, maar we hebben bij ons weten geen aanduidingen dat hij de typische eenheidservaring met de Godheid (zoals bij voorbeeld Hadewijch e.a.) zou hebben
| |
| |
gekend. Indien we de term mysticus dus in strikte en christelijke zin opvatten, zijn we eerder geneigd negatief op de vraag te antwoorden.
Misschien is het wat het noodlot van Gezelle geweest dat hij Vlaming, of ruimer: Nederlandstalige was. Was hij geen groot denker, door zijn eigen religieus-christelijke context heeft hij toch een zeer persoonlijke interpretatie gebracht van vele aspecten en topics uit de romantische poëtica. Precies hierdoor - en door zijn grenzeloos taalvermogen - stijgt hij vaak ver uit boven vele andere, ook anderstalige, romantici. Zijn lyriek in religieus perspectief lezen, lijkt ons daarom helemaal niet geforceerd; integendeel: het is wetenschappelijk verantwoord, en voor wie echt van poëzie houdt, wordt Gezelle er alleen maar groter door.
| |
J. Van Vlierden: Guido Gezelles wedergeboorte in 1880.
1 mei 1980.
Origineel was de idee om bij de geboorteherdenking van Gezelle ook te spreken over zijn wedergeboorte: het jaar 1880 nl., waarin de zwijgende lyricus opnieuw de stem verhief. Ook dat is in dit lustrumjaar het jubileren waard, vermits dit poëtische wonder ons de rijpe Gezelle van o.a. Hiawatha, Tijdkrans en Rijmsnoer geschonken heeft.
Deze voordracht over Gezelles heropbloei zouden we in eén drietal grote delen kunnen schetsen. In het eerste toonde spreker aan hoe, tegen de achtergrond van de politieke spanningen en perikelen van zijn tijd, Gezelle via polemiserende poëzie opnieuw een onmiddellijke mogelijkheid vond voor zijn herboren lyrische mondigheid: de vormgeving van verzen als Houdt dat wel in uw gemik - nu in Kleengedichtjes III, 29 - was hier een overtuigende illustratie van.
Aan de hand van de tekst over het woord allenthenen in Rond den Heerd van 1880 - reeds geciteerd door Walgrave in zijn Gezellebiografie, dl. II, blz. 57-58 - kwam men tot het tweede element van deze avond: Gezelles zantwerk en zijn filologische aanleg voerden hem op tot de poëzie, meestal uit kommer om het gevorste woord niet levensloos in een woordenboek te begraven
In een derde gedeelte kwamen een viertal Kleengedichtjes uit dit wonderjaar 1880 ter sprake; volgens een typisch romantisch principe gedichten over de poëzie zelf - een soort fragmentarische metalyriek dus. Bondig werden de gedichtjes telkens gecommentarieerd, spreker wees terecht op hun formele, thematische en structurele verwantschap, en toonde aan hoe ze in zekere zin een antwoord en een aansluiting vormen bij Kleengedichtjes uit de periode 1860. Zo overbrugde Gezelle niet alleen de periode van zijn zogenoemd zwijgen, maar trok hij, in zoiets als een volledige ommekeer, de lijn van zijn vroegere lyriek door naar de tweede grote periode van zijn dichterschap: niet langer onzegbaarheid uit poëtische onmacht, maar nu eerder uit overvloed.
Hij heropent in deze verzen zijn poëzie als een eindeloos wolkenwellen wierookvat, en wil de taal zelf bezingen als zaad van de zin in het al, als samenhang en reddingsboei in een anders zinloos leven. Dit thema vormt bij de dichter zowat het alter ego van de Gezelle uit de eerste periode, en ligt hem duidelijk zeer nauw aan het hart; misschien wel even nauw als aan de literator Bernard Kemp, het alter ego van professor dr. J. Van Vlierden.
| |
| |
| |
Gezellesymposium.
2 mei 1980.
Prof. P. Brachin: Gij badt op eenen berg alleen.
Het leek maar logisch dat het voor dit jaar geplande Gezellesymposium te Brugge plaats zou vinden. Na de officiële opening door professor G. Knuvelder, voorzitter van het Guido-Gezellegenootschap. en een welkomstwoord vanwege professor L. Roose, voorzitter van Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, werd een eerste referaat gehouden door Pierre Brachin van de Sorbonne te Parijs. Hij handelde over Gij badt op eenen berg alleen, het beroemde gedicht uit Gezelles Gedichten, Gezangen en Gebeden. De spreker beperkte zich nogal tot vrije, persoonlijke opmerkingen bij bepaalde aspecten van het gedicht, bracht enkele beschouwingen rond o.a. de begrippen wereld en armen dwaas - maar gaf niet de indruk verder te willen doordringen in structuur en betekenis. Hij signaleerde het evangeliefragment over Jezus, die het gebergte intrekt om te bidden, weg van de drukdoende menigte, maar beperkte zich voor de rest tot enkele vrijblijvende parallellen met verzen uit O 'k sta mij zoo geeren, Jesu waar 't den mensch gegeven (beide uit Gedichten, Gezangen en Gebeden) of O 't ruischen van het ranke riet (uit Dichtoefeningen). Wat jammer misschien, daar de bestaande Gezelleliteratuur eigenlijk al méér over deze tekst vertelde dan de spreker zelf zei. Dan denken we nog maar aan de tekstkritische aantekeningen in de Jubileumuitgave (dl. II, blz. 91), aan Christine D'haens opmerking over mogelijke prototypen van dit vers bij o.a. Ignatius van Loyola (Gezellekroniek 8. blz. 230-231) of aan J. Westenbroeks gegevens in zijn uitgave van de bundel naar de eerste tekst (blz. 126-127).
| |
Anton van Wilderode: Guido Gezelle als lyrisch dichter.
Het ongeëvenaarde hoogtepunt van deze dag was ongetwijfeld de spreekbeurt van Anton van Wilderode over Gezelle als lyrisch dichter. Vertrekkend van de constatatie dat vooral de lyrische kunstenaar onmiddellijk in zijn creatie aanwezig is en dat heel vaak precies de graad van deze persoonlijke betrokkenheid zowat de norm uitmaakt om de waarde van het vers te bepalen, analyseerde de spreker Gezelles oeuvre vanuit vier verschillende hoeken.
Lyrische kunst is eerst en vooral intensivering van taal, waarbij de woorden binnen de versregel het wonder van de poëzie mee helpen creëren: de taal wordt tegelijk werktuig en speeltuig, mededeling en gezang; dichten is zeggen en zingen. Aan de hand van voorbeelden uit Gezelles lyriek toonde spreker aan hoe Gezelle hierin de onovertroffen meester was. In een smeltkroes van neologismen en archaïsmen rinkelen zijn onomatopeeën, niet zomaar klanknabootsend zonder meer, maar wel degelijk telkens met rijke betekenis geladen.
In de tweede plaats is poëzie intensivering van vormen. Hier zien we hoe Gezelle, zoals de grote lyrici, zijn verzen spankracht verleent in de concentratie, en zijn stemmingen subtiel ertussen weeft. Zorgvuldig aandacht bestedend aan pauzes en punctuatie, ritmeert hij
| |
| |
trefzeker de adem van zijn lezers, geeft de gepaste klemtoon aan en schept reliëf binnen de eenheid van het vers; alliteraties leveren het schitterend bewijs van zijn kunde, en soms gaat het er op lijken dat de woorden zich ‘wentelen onder zijn pen’.
Ook het gevoel wordt geïntensiveerd bij een lyricus. Soms geeft hij zich smartelijk prijs, terwijl de lezer constant eigen levenservaring aan die van de auteur kan toetsen. Terecht werd hier gewezen op het zeer brede gamma van gevoelens bij Gezelle: zielssmarten en lichamelijk ongemak, geloof en geluk. Met een grote aandacht voor micro -en macroskosmos, voor vriend en Gods nabijheid omzingt Gezelle het dagelijkse leven. Van nature een buitenmens, staat hij achterdochtig tegenover de kortstondigheid van het menselijk geluk; bewust van de steeds dreigende plotse ommekeer die hem kan overvallen, waakt hij erover hiervan niet te dupe te worden. Zo lijkt het soms wel zijn overtuiging dat het verdriet de gewone menselijke ervaring is, waar het geluk van tijd tot tijd als een gave doorheen breekt, om de mens voor korte tijd te verrukken of te overweldigen. Het gedicht Blijdschap is hier een schitterend voorbeeld van.
Op de vierde plaats is lyriek intensivering van inhoud. Hier zette de spreker de stap van literatuur naar leven. Dit aspect wordt bij Gezelle getekend door o.a. een drievoudig heimwee: naar de kindertijd, naar Roeselare en naar God. Prachtige fragmenten illustreerden rijkelijk dit vierde gedeelte, zo bij voorbeeld uit het bekende gedicht Terug.
Gevoelens heeft iedereen, ze verwoorden is slechts enkelen gegeven. Die verwoording dan nog zó naar zijn volmaaktheid opvoeren is slechts de gave van de allergrootste kunstenaars. Gezelle hoort bij deze laatste groep: veelzijdig door zijn wisselende stemmingen, is zijn lyrisch werk geen vooraf ontworpen gebouw, zo besloot de spreker, maar ontwikkelde ze zich vrij, naar gelang van het leven en zijn noden, als de hoeven uit zijn tijd, als de huizen der mensen.
Zo is Gezelles lyriek een warm, menselijk getuigenis van het immer groeiende leven.
| |
Nienke Bakker: Gezelles woordentas.
In dr. Nienke Bakker had men op het symposium ongetwijfeld de bekwaamste persoon aangesproken om te handelen over Gezelles woordentas: de vele fiches met taalkundige aantekeningen, waaraan in Brugge alleen nog herinnerd wordt door een lege schoenendoos in het Gezellemuseum. Mevrouw Bakker werkt met de authentieke fiches van de dichter te Leiden, waar deze nog druk worden geraadpleegd en verwerkt door de redactie van het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT).
Na de spreekbeurt van Van Wilderode was Gezelles woordentas een weinig poëtisch onderwerp, en de materiële omstandigheden zaten de spreekster weinig mee: de geplande diaprojectie, die dit Gezellewerk aan het publiek moest voorstellen en zo de zaak concreet en levendig zou houden, moest noodgedwongen wegvallen, daar de Gotische zaal niet te verduisteren viel. Dit plaatste de spreekster meteen voor een zeer ondankbare en feitelijk ook onmogelijke taak
| |
| |
Dat alles werd evenwel intussen goedgemaakt door de publicatie van deze tekst in Gezellekroniek 14, blz. 37 e.v.. waarnaar wij graag verwijzen.
Johan Van Iseghem
| |
A. Westerlinck: Facetten van Gezelles Lyriek
Beauvoorde, 16 juli 1980, 15u20.
Bedoeling van spreker was, bij deze zomerzitting van de Academie, via Tijdkrans (1893) en daarna Rijmsnoer en Laatste Verzen, constanten in Gezelles lyriek te duiden, die zijn dichterschap reveleren of beter concretiseren.
1. Tijdkrans, evengoed Mengeldichten te noemen, is een publicatie van de 63jarige Gezelle. Een derde van de bundel bestaat uit gelegenheidsgedichten, godsdienstige (o.m. zangspelen in de aard van mysteriespelen) teksten, die in functie van toonzetting voor liturgische viering waren bedoeld, en volkse verzen. Soms banaal ot mooi, steeds van een hoge kunstvaardigheid. Bemerk dat voor Gezelle dichten communicatie is zonder meer; dat hij de opvatting niet deelt dat boven anekdotiek en retoriek lyriek de meest verheven vorm is. Dat Grimm, von Brentano, Eichendorf, niet coryfeeën als Hölderlin en Novalis, hem dicht liggen. Dat Gezelle niet een speciale taal hanteert om daarbinnen verheven individualisme te belijden.
Het overige oeuvre binnen de bundel bestaat dan zowel uit gevoels (gemoeds)-lyriek (nostalgisch zielsverdriet) als uit metafysisch-religieuze gedichten, in de hem eigen sombere toon. De natuurpoëzie evenwel verschijnt in een nieuwe gedaante, is sterk realistisch i.p.v. romantisch, loopt naar het impressionisme toe, is een mimèsis van de natuur, geen Bilderdijkse natuurimitatie.
2. Gezelle blijft ook hier een stijlecleticus, ongedisciplineerd, tuchteloos, hij doet bewust aan vrije taalschepping in tegenstelling met onze tijd, waarin men één-stijlig, meestal ook één-tonig werd. Zijn kleuren worden menigvervige, met een opvallende kleur-klankmenging; zijn typografie wordt zelfs feestelijk; hij gebruikt koelbloedige alliteraties. Wellicht bereikt zijn gekunsteldheid, die hem nooit vreemd was, hier zijn toppunt.
Parallel aan zijn individualisme wordt hij maker van ingewikkelde zinsbouw en rijmschema's, is hij de poeta artifex, schrijft hij vormesthetische poëzie met een - gezien de ingewikkelde structuur - precieuze aandacht aan punctuatie. Hij is formalistisch, eclectisch, retorisch, steekt vol verbale amplificaties, vol retorische exempla.
3. Rijmsnoer en Laatste Verzen. Gezelle was lyricus tot de laatste dag, met nu toch duidelijk aanwezig de dood als thema. Hij schrijft een uiterst observerend realisme, een microscopisch begluren van de natuur, een veelsoortige symboliek die hij wil benoemen in de kleurobsessie, een luministische mystiek, een panta rhei, een verdoezelend licht dat van schemer overgaat in zwarte dood. En dit zo sterk mogelijk individueel. En verkunsteld, vol synesthesieën, omgeworpen zinsbouw, typografische variatie. Vele gedichten zijn gewoon taalspel, een demonstratie van virtuositeit in overladen, analytische stijl.
| |
| |
Juliaan Claerhout vergeleek Gezelle reeds in 1897-98 in Biekorf aan E. Claus, had toen reeds - in duidelijke tegenstelling met H. Verriest - zijn impressionisme gezien. Het hield meteen licht en duister, het antropologisch dualisme in, de dag- en nachtzijde van zijn zieleleven.
Dichterschap is niet gelijk aan een mededelen van gevoelens. Het is een scheppen in de taal. Gezelle is duidelijk de veelzijdigste taalkunstenaar uit ons gehele taalgebied.
Zo besloot A. Westerlinck een ten dele nog niet uitgeschreven tekst, in een zeer besliste taal, met een vloed een precieze adjectiva, met een taalbeminnelijkheid van grote dagen.
A. Dewitte
|
|