Biekorf. Jaargang 80
(1980)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Gezelle en de ArabierenIn zijn boek over de Taalkunst van Guido Gezelle belicht Albert Westerlinck in een eerste hoofdstuk verschillende facetten van de Kleengedichtjes, o.a. het feit dat Gezelle als voorbereiding op deze publicatie een inleiding schreef, waarin hij verwijst naar de poëzie van de Arabieren. Vanzelfsprekend rijst de vraag wat Gezelle van die Arabieren eigenlijk afwist. Westerlinck onderneemt in dit verband een nauwkeurige speurtocht in de Vlaamse letterkunde van Gezelles dagen, op zoek naar mogelijke bronnen of voorlopers. Zijn gedetailleerd onderzoek naar vertalingen en bewerkingen van Oosterse poëzie in het romantische tijdsklimaat van de jaren 1850 levert evenwel weinig concrete resultaten op; de vraag blijft dus open. Op andere aspecten van die studie gaan wij in onder de rubriek Boekennieuws, verder in dit nummer; Gezelles Arabische sympathieën lijken ons echter een afzonderlijke nota waard. Wat staat er eigenlijk in Gezelles inleidende tekst voor de Kleengedichtjes? Wij citeren: Zy dien/en/ voor proeve van zekere kl/een/ gedicht/en/ die by ander volken zeer in gebruik zyn namelyk by de Araben en hebben zy geen ander verdienste men schikke ze by die soort van dingen die men bewaert en geern ziet om hun kleenheid zelven. Daerenboven dat ze mogen in eenigerwyze den Heere tot lof den lezer tot nut strekken gelyk de allerkleenste zaken in de groote scheppinge Gods is de wensch Wel een vermelding van de Arabieren dus, maar Gezelle geeft zijn bronnen niet aan. Eigenaardig, omdat het op zijn minst vreemd aandoet een dichter uit het geïsoleerd denkende, katholieke West-Vlaanderen van de vorige eeuw zo ver over de grenzen te zien blikken, alsof het om een zeer vanzelfsprekende zaak ging. Omdat de Oosterse dichtvormen binnen de literaire romantiek opgang maakten, ook in Vlaanderen naar Westerlinck duidelijk aantoontGa naar voetnoot(2), wordt de verrassing kleiner. Bovendien zou het ontbreken van de bronnenvermelding er wel kunnen op wijzen dat de personen, tot wie de dichter zich met deze verklaring richt, in feite weten welke voorbeelden hij hierbij voor ogen heeft, of dat | |
[pagina 326]
| |
zij tenminste zijn kennis van de Arabische poëzie ergens als voor de hand liggend ervaren. We hebben de indruk dat de biografische gegevens, elders in dit nummer gepubliceerdGa naar voetnoot(3), hier een aanduiding kunnen betekenen. Gezelle was in 1859, als begeleider van bisschop Macarios Hadád rechtstreeks in contact gekomen met een vertegenwoordiger van de Arabische cultuur. Alle gegevens over Oosterse dichtvormen in het romantische tijdsklimaat, door A. Westerlinck als mogelijke achtergronden van Gezelle verzameldGa naar voetnoot(2), kon de dichter hier aan de werkelijkheid toetsen in persoonlijke gesprekken met een hoge gast uit de Oosterse wereld. Jammer genoeg valt niet te bewijzen of dit effectief ook is gebeurd, al hebben we gegronde redenen dit te veronderstellen. Vooreerst lag poëzie Gezelle als thema nauw aan het hart: we denken aan talrijke brieven naar o.a. Eugeen van Oye, aan zijn programmatische gedichten, aan het feit dat hij in 1859 nog maar pas zijn officieel debuut (de Dichtoefeningen van 1858) achter de rug had. Ten tweede waren Oosterse vormen in de lyriek een modeverschijnsel, en als dusdanig een actueel gespreksonderwerp in literaire middens. Ten derde is er de brief van Macarios aan Mgr. J.B. Malou (10 september 1859), indertijd door Alexander Rezkallah d'Alep en nu preciezer door professor U. Vermeulen (K.U.L.) vertaaldGa naar voetnoot(4), die o.m. Gezelles belangstelling voor Oosterse talen en plaatsen vermeldt. Hierbij denken we aan zijn vele vergelijkingen tussen Vlaanderen en het Heilig Land, die hij met de bisschop dus zo goed als zeker besproken heeft. Het parallellisme kon trouwens niet beter verlopen: zoals hij in Vlaanderen als katholiek moest kampen tegen vrijzinnigheid en liberalisme, zo werden ook de christenen in het H. Land door de Turken vervolgd. Die bewondering voor Arabische poëzie zal dus vermoedelijk wel op formeel kleine gedichtjes, maar vooral op inhoudelijk religieus-katholieke lyriek slaan; zodat automatisch de vraag rijst of niet precies dit rechtstreeks contact uit 1859 Gezelle méé heeft aangezet om deze vormgeving zelf uit te proberen in een eigen publicatie, één jaar later: de Kleengedichtjes van 1860, naar het model van die ‘grote’ Arabieren. Dat de ontstaansdata van bepaalde gedichten in deze bundel vóór 1859-60 | |
[pagina 327]
| |
lijken te liggen, kan hier geen bezwaar zijn: fragmentarisme was inderdaad eigen aan de romantische kunstenaarGa naar voetnoot(5), zeker aan Gezelle; en aantekeningen of worpen voor gedichten had hij altijd klaar liggen. De idee om enkele van deze gegevens bij te schaven en als afgewerkt geheel te publiceren, in de vorm van poëtische pareltjes, kan echter wél in dié context gegroeid zijn. Nog een vierde gegeven voor dezelfde legpuzzel, is de brief van Karel de Gheldere aan Gezelle, door Caesar Gezelle geciteerd in Biekorf 1922; ook hier gaat het om een Araabsch fabeldichter, dus ook al bekend aan G.G.'s studenten. Mijnheer. Ook A. Westerlinck vermeldt deze brief in voetnoot, maar concludeert alleen dat dit briefje ons bewijst dat Arabische literatuur bekend was onder Gezelle en zijn leerlingenGa naar voetnoot(7); de enige veilige conclusie trouwens. Het jaartal intrigeert echter: 1859, jaar van bisschop Macarios' bezoek, jaar ook waarin Gezelle o.a. werkt aan de Kleengedichtjes en waarin waarschijnlijk de eerste (voorlopige) inleiding op de bundel geschreven werd. Precieze datering ontbreekt bij Caesar Gezelle, en ook naar de vind- of bewaarplaats van de brief hebben we het raden. De kans bestaat echter dat deze Arabische interesse in de Gezellekring met het vreemde bezoek verband houdt, of dat men te Roeselare er althans door gestimuleerd werd om aan te knopen bij een ruimere trend van de literaire romantiek, binnen de Westvlaamse mentaliteit van dat ogenblik géén vanzelfsprekende zaak. Een vijfde opmerking. Deze oudst bekende tekst waarin over de Araben wordt gesproken door Gezelle, zijn voorlopige inleiding op Kleengedichtjes dus, laat ons misschien nog toe verder te gaan met onze veronderstelling. | |
[pagina 328]
| |
We lezen in de bio-bibliografische inleiding van P. Allossery bij de Jubileumuitgave dat de tekst van Gezelle werd aangetroffen op de keerzijde van een werk van Edmond Deckmyn (poësis 1858-1859)Ga naar voetnoot(8). Een leraar maakt aantekeningen op de versozijde van avondtaken slechts wanneer het schooljaar definitief achter de rug is; meestal ook wanneer het nog niet zo lang voorbij is, vermits het avondwerk nog ergens in de buurt van zijn schrijftafel moet rondslingeren. De tekst kan dus best nog in de grote vakantie na dit schooljaar tot stand zijn gekomen, onmiddellijk na, of zelfs nog tijdens het verblijf van bisschop MacariosGa naar voetnoot(9). En dan, vreemd genoeg: bij de definitieve versie van de Kleengedichtjes verdwijnt de inleidende passage over de Arabieren. Wat geschreven stond, wordt niet gedrukt; het verdwijnt tussen andere kattebelletjes van Gezelle tot de dag van de Jubileumuitgave. Bindt Gezelle in? Ik meen van niet. In een brief aan Eugeen van Oye in 1862 haalt hij er immers opnieuw de Arabieren bij, duidelijk nog overtuigder enthousiast: (...) waerom geen kleen bundelke mindere stukskes, 't is min grepe aen en 'k worde van langs te meer verliefd op kleene kerns van Poezie op de wijze van de araben de rijkste dichters van heel de wereld.Ga naar voetnoot(10) Gezelle promoveert de Arabieren hier tot de rijkste dichters van heel de wereld. Maar het is opnieuw een verklaring zonder meer, niet geargumenteerd, waarschijnlijk opnieuw omdat de lezer van de brief, E. Van Oye, van Gezelles bronnen en lectuur, maar vooral van zijn vroeger rechtstreeks contact met bisschop Macarios op de hoogte was. Alleen in die zin was nadere verklaring in deze situatie niet nodig.
Als Gezelle echter niet van mening veranderde, waarom is in de eigenlijke inleiding van Kleengedichtjes (1860) de passus over de Arabieren dan niet verschenen? We kunnen | |
[pagina 329]
| |
weer enkel gissen. Was Gezelle het briefje kwijt? Vond hij de idee niet essentieel genoeg en ruilde hij ze in voor het gedeelte over Kleengebeedtje enz.? Of had hij de indruk dat inderdaad slechts nodeloos aan zijn contacten met Macarios en zijn benoeming tot kanunnik van het H. Graf zou herinnerd worden? Het is onzeker. Maar dat hij verder achter de ooit neergeschreven passage bleef staan, blijkt zeker uit de zopas vermelde brief van twee jaar later.
Dit alles is duidelijk slechts hypothese. Vast staat alleen dit: de brief van bisschop Macarios aan Mgr. Malou, volgens de (gebrekkige) Franse vertaling van Rezkallah d'Alep verstuurd op 10 september 1859, wijst er duidelijk op dat Gezelle met de Arabische bisschop over religieus-culturele onderwerpen van gedachten heeft gewisseld, o.a. over Oosterse talen en plaatsen: enfin l'inclination et le goût pour visiter et les langues orientallesGa naar voetnoot(11). Er is reden om aan te nemen dat Gezelle hierbij zijn eigen poëzie over Vlaanderen, zijn ‘heilig land’, ter sprake heeft gebracht. Bovendien - en dat is dan het zesde en laatste argument - is er nog Macarios' brief aan de dichter zelf, geschreven vanuit Oostende op 26 september 1859, waarin hij Gezelles kennis van de Arabische taal en lettertekens prijst: Nous Vous félicitons de vos lignes arabes, elles sont sans aucune fauteGa naar voetnoot(12).
Een overdreven vriendelijk compliment misschien - waar is immers de brief van Gezelle? - maar een zin die overduidelijk bewijst dat het taalgenie van de dichter om uitleg en onderricht heeft gevraagd i.v.m. de taal en vanzelfsprekend het schrift van de Arabieren, zoals in de brief aan Mgr. Malou op 10 september werd geïnsinueerd; Gezelles taalinteresse werd in die tussentijd dus blijkbaar reeds met bondig onderricht beloond. Als we Macarios bovendien kunnen geloven, dan heeft Gezelle het in een paar weken tijd klaargespeeld dit alles te assimileren. Waarschijnlijk heeft hij bij zijn ‘taallessen’ met de bisschop- of diens tolk? - ook wel over poëzie van gedachten gewisseld: van taal naar literatuur is het voor een dichter - zeker voor Gezelle - maar een kleine stap. Johan Van Iseghem. |
|