Biekorf. Jaargang 80
(1980)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dichter van de beltromHet zou ongetwijfeld boeiend zijn een bilan op te maken van de verschillende beoordelingen en interpretaties die Gezelle doorheen die eerste honderdvijftig jaar heeft moeten dulden. Er is de bewondering, vaak voor zijn devotie zonder méér, bij collega's-priesters die hem nog levend kenden; de harde noten die hij moest kraken als ‘taalparticularist’ vanwege de ijveraars voor algemeen Nederlands; de onderlinge vriendschap en naijver van oudleerlingen, die elk op hun beurt een persoonlijke relatie met de intussen overleden dichter wilden poneren, en meenden te moeten illustreren hoe goed zij hem eigenlijk wel gekend hadden; er is de diepe eerbied voor zijn taalvirtuositeit bij o.a. de expressionistische dichters, Paul Van Ostaijen inbegrepen; heel de sloot insinuaties over erotiek en homofilie waar Gezelle - al dan niet met eerlijke bedoelingen - werd doorheen gehaald; de plotse bewondering voor zijn inzet op plaatselijk politiek vlak, voor zijn durf inzake pedagogische experimenten als leraar te Roeselare of voor zijn sociale levenshouding als gelegenheidsdichter in een tijd van ivoren-torenpoëten. Een dergelijke inventaris - hoe belangrijk ook - is niet het opzet van deze bijdrage. Toch mogen enkele fundamentele kentrekken van Gezelle als dichter hier niet ontbreken. In deze tekst doen wij een poging een dergelijk beeld te schetsen, rekening houdend met de meer recente kennis van zijn persoonlijkheid; wij willen, aan de hand van het vers, binnendringen in het wezen van zijn vader den PoëetGa naar voetnoot(1). We benoemen deze bijdrage dus een portret - geen foto of lichtdrukmaalGa naar voetnoot(2), maar een schildering, een interpretatie - waarvan we de geloofwaardigheid graag door de lezer laten uitmaken. De leidraad die we bij de samenstelling van onze tekst ter hand hielden is Gezelles gedicht De beltrommel, een vers uit zijn debuutbundel: DichtoefeningenGa naar voetnoot(3). Dit gedicht kan men eveneens als dichterlijk zelfportret betitelenGa naar voetnoot(4); in zijn thema's lijkt het veelzijdig en omvattend genoeg om enkele voorname en essentiële kentrekken van Gezelles persoonlijkheid in het licht te stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beltrommel werd reeds vroeger belicht; wij denken aan o.a. het werk van A. WalgraveGa naar voetnoot(5) en J.J.M. WestenbroekGa naar voetnoot(6). Onze eigen bijdrage wil hen geenszins herhalen; integendeel zullen wij proberen, met kennis van de door hen bijeengebrachte gegevens, hier en daar aan te vullen, te verruimen, eventueel de verzen over de randen van het gedicht heen te tillen tot een beeld van hun dichter ontstaat.
Vooreerst een bedenking bij de ondertitel: Samensprake tusschen den engel en de bedroefde ziele. Het gaat hier dus om een dialoog, een duet zo men wilGa naar voetnoot(7), nog wel tussen een ziel en een engel. F. Baur heeft beweerd dat dit wondere gedicht moet ontstaan zijn in de periode dat de godvruchtige priester-dichter gansch bijzonder met angelologische beelden en voorstellingen rondliepGa naar voetnoot(8). Inderdaad: de Vlaamsche Dichtoefeningen, de bundel van 1858, wemelt van de engelen; het gedicht Onze bewaarengel, De berechtinge, Brief, de Seraph in het gedicht aan de gebroeders Carlier, dat aan pastor Boone, Excelsior, Hij rees, e.a. In zijn Gedichtengroei heeft A. Walgrave er heel wat samengebrachtGa naar voetnoot(9). De engelenliefde van de nog jonge Gezelle brengt hij in deze studie in verband met Father Faber's Ethel's Book; or, Tales of the AngelsGa naar voetnoot(10). Deze rechtstreekse en voor de hand liggende beïnvloeding bleek echter door de publicatiedata van de twee werken alleen al een onmogelijke zaakGa naar voetnoot(11). Mogen we hierin misschien de nawerking zien van Gezelles opleiding aan het SeminarieGa naar voetnoot(12)? Zeker is dat de theologie en de catechese van de negentiende eeuw aan de engelen een zeer voorname rol toekende, hiermee ankerend in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel van een laat-romantische religiositeit, en tegemoet komend aan de voorstellingswereld van een Godsvolk dat aanvaardend-affectief de wereld van Kerk en godsdienst benaderde. Ongetwijfeld echter wortelt de devotie tot de engelen ook diep in Gezelles eigen wezen: A. Westerlinck hanteerde in dit verband de term angelismeGa naar voetnoot(13), en toonde aan hoe de dichter in dit verlangen a.h.w. naar ont-aardsing streeft. De beltrommel is reeds vanaf de ondertitel door en door een Gezellegedicht, omdat de samensprake, de dialoog, wordt gevoerd tussen twee goedgekozen en welomschreven elementen. Enerzijds is er de engel, het wezen dat in de religieuze hiërarchie net nà God komt en dat in Zijn naam naar de mens toe afdaalt; anderzijds is er de ziel, het aspect van de mens dat lichaam, aarde en materie overstijgt, dat wil opklimmen ten hemel en wegzweven in God, smeltend in een onvergankelijke eenheid met het allerhoogste Wezen. Meteen zitten we, denkend omheen deze ondertitel, op een cruciaal probleem en een eerste levensthematiek van heel de Gezellepoëzie: deze dubbele toenaderingsbeweging immers, door de schepping neergelegd in de krachten van het leven zelf, hapert ergens. De ontmoeting komt er niet. Al daalt de hemel naar de aarde af - en misschien is deze afdaling wel de diepste reden voor Gezelles vreugde om het bestaan van de engelen of om de menswording van Christus - de mens, of beter de ziel kan hem niet tegemoetgaan. Zoals in het verhaal van Plato de grotbewoners hopeloos gekerkerd liggen in een nacht van duisternis - en zoals het platoniaanse mensbeeld heel de westerse christenheid heeft beïnvloed, o.m. in de zo sterk beklemtoonde dualiteit van de negentiende eeuwse theologie - zo hangt bij Gezelle de ziel in het lichaam gevangen als een gekooide leeuwerik, en zingt niet meer. Opgaan in een hogere werkelijkheid is onmogelijk, want de aarde klemt haar vast; in een dionysische roes van wereldlijkheid verdrinken kan evenmin, omdat onophoudelijk de stem uit de hoogten haar weer bovenroept. Gezelle heeft deze onmogelijkheid-tot-leven vaak vlijmend scherp ervaren; ze lijkt ons fundamenteel voor het begrip van zijn lyriek. Is het ene gedicht een weeklacht om op te kunnen stijgen ten hemel - zoals het prachtige Kleengedichtje O mocht ikGa naar voetnoot(14) - het andere slingert hem na een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zalige verrukking om het geschapen natuurschoon neer in de meest radeloze religieuze angstenGa naar voetnoot(15).
De samenspraak wordt echter niet gevoerd door een ziel zonder meer, maar door een bedroefde ziele. En dit brengt ons bij een tweede aspect van Gezelles persoonlijkheid: het oeverloze verdriet dat hem bij tijden overrompelt, en waar hij, blijkens vele andere poëtische getuigenissen, nooit blijf mee heeft geweten. In zijn gedicht De beltrommel onderneemt hij als dichter een duidelijke poging om eerst en vooral de twee tegengestelde krachten van zijn nog jonge leven met elkaar te verzoenen, ten tweede echter ook om het mysterie van het verdriet, de duistere bodem van zijn ziel, te ontraadselen.
Of dit gedicht nu al dan niet voor een leerling was bestemd, willen wij buiten deze bijdrage laten. De tekst kan voor den steeds tranerigen en wanhopigen Van Oye bedoeld zijn geweestGa naar voetnoot(16) - het gevoelsthema en het religieuze intimiteitskarakter kunnen inderdaad met Van Oye verbonden wordenGa naar voetnoot(17) - dit belet niet dat Gezelle, ook bij een eventueel voor de leerling bedoelde tekst, een stuk eigen lyrische bewogenheid en persoonlijke problematiek uitsprak; het latere gedicht Brief voor G. VerriestGa naar voetnoot(18), lijkt ons van dit axioma een duidelijke illustratie. De tekst heeft dus zeker religieuze, eventueel ook exemplarisch-didactische aspecten; ongetwijfeld bevat ze echter ook aanduidingen voor een beter begrip van de eigen psyche van de dichter. Vermits hier vooral naar dit punt onze aandacht gaat, beperken wij ons tot de analyse van de inhoudelijke opbouw van het gedicht. Rekening houdend met o.a. de retorische amplificatietechnieken die Gezelle door zijn vorming kende en in zijn lyriek toepasteGa naar voetnoot(19), willen wij aantonen hoe hij stap voor stap een logische situatie en dialoog opbouwt; bovendien blijven wij even stilstaan bij het verdrietsthema, het aspect van dit gedicht dat het eerst in het oog sprong bij vroegere commentaren. J.J.M. Westenbroek heeft het probleem van mogelijke beïnvloeding besproken, bekeek de for- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mele opbouw en belichtte het thema van de vreugde, dat vaak verwaarloosd werdGa naar voetnoot(20). Toch meenden wij met een bedenking op het thema van het verdriet en het daarmee samenhangende schuldbesef nog even te moeten terugkeren, omdat het ons een eigenheid van Gezelle openbaart die voor de interpretatie van nog vele andere gedichten kan belangrijk zijn. Wij laten strofe na strofe de tekst volgen. Waarom altijd altijd weenen,
altijd klagen, nooit niet éénen
enklen stond, of met een traan
in uw blinkende oogen staan?
Op met u, geliefde! laat dat af: kom,
luister na' den rinkel van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
Het is de engel die het gesprek opent: hij spreekt de ziel - mogen we zeggen: de bedroefde dichter? - aan, en vraagt naar de reden van diens eindeloos treuren. De vraag klinkt bijna wanhopig vanaf het begin, als ziet hij het vruchteloze van zijn poging al voor ogen: de herhaling van altijd (vers 1), de ritmisch-inhoudelijke herhaling van altijd weenen in altijd klagen (vers 2), de beklemtoning van nooit, dat volgens het typisch Westvlaamse principe van de dubbele negatie in niet wordt hernomen (vers 2): alles samen een mooie illustratie van Gezelles verstechniek, die via precies woordgebruik en gepaste metriek een aantal accenten creëert, de toon van het vers bepaalt en zo - méér dan louter inhoudelijk - formeel zijn betekenis op de lezer overdraagt. De vraag is dus zo goed als uitzichtloos: ieder moment staan er tranen in de ogen van de dichter, en het ellendig zijn van zijn bedroefde ziel maakt zelfs de engel wanhopig. Deze vraagt wel naar de reden, maar aan de toon en herhaling van de vraagstelling lijkt hij te twijfelen aan de kans op een redelijk antwoord. Waarom dan aandringen? De sleutel ligt in vers 5: Op met u, geliefde! laat dat af: kom. De ziel is de geliefde van de engel: als geestelijk element binnen het aardse wezen, wekt zij zijn kommer op, zijn liefde en zijn zorg. Een innerlijke kracht dwingt de engel tussen te komen, om dit bedroefde, zielsverwante wezen te verlossen van zijn folterend verdriet, hoe uitzichtloos zijn poging ook mag lijken. Deze verwantschap treffen we in nog een ander verdrietsgedicht van dezelfde bundel aan: in O 't ruischen van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ranke riet poneert de dichter eveneens verwantschap met zijn bemindeGa naar voetnoot(21); ook daar krijgen we een toenadering tussen twee verschillende wezens, die uiteindelijk niets anders doen dan pogen elkaar wezenlijk te ontmoeten. Het enige fundamentele onderscheid lijkt hierin te bestaan dat bij dit tweede gedicht het initiatief van de dichter zelf uitgaat. De engel van de beltrom daalt echter af naar een eerder passief wezen, maant de ziel aan alle verdriet achterwege te laten en te luisteren naar het gerinkel van het tympanum uit de PsalmenGa naar voetnoot(22), de rinkelbom of tamboerijn. De klank van het instrument imiteert Gezelle puur formeel in het refrein: een inderdaad weinig gelukkig gekozen vijfvoetige jambeGa naar voetnoot(23). Ook dit thema is typisch voor Gezelle. Niet alleen het verdriet bezorgt hem pijn, want duisternis op zichzelf is misschien nog niet zo erg. Maar er is het scherpe besef van de ergens ver weg bestaande tegenpool: het geluk. Gezelle durft niet opgaan in de roes van vreugde, omdat hij zich van de relativiteit ervan en van de mogelijke val in de diepten bewust is; maar ter zelfder tijd voelt hij elk verdriet des te intenser aan, naarmate de idee van eventueel mogelijke vreugde zich aan hem opdringtGa naar voetnoot(24). Vooral de voortdurende wisseling in zijn gemoedsstemming bezorgt hem al die ellende: religieus, omdat hij zich geworpen weet in een onmogelijke positie tussen hemel en aarde; maar evenzeer affectief, omdat hij onophoudelijk heen en weer wordt gestuwd tussen euforische hoogten en diepten van melancholie. Het polaire gemoedsleven - een hoofdthema in Gezelles poëzie - is van in zijn eerste lyriek al in kern aanwezig. Evengoed Gezelliaans: de euforie of mogelijke vreugde, waarvoor de engel zo ijvert, heeft net als het verdriet géén welomschreven reden: ze ligt louter in klank, in ritme, in woordenspel. We denken aan de ludieke Gezelle van bepaalde Kleengedichtjes en spotverzen, aan de versfragmenten waar hij zottebolt met kinderliedjes en volksspreuken, of aan bij voorbeeld zijn pure taal- en klankfascinatie in het Indische wiegeliedje, dat hij in 1858 naar E. Van Oye stuurt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nini babba nini
arikoko djarikoko
jungle pakka beer
humra babba kowna mankta
dumree- mee dô seer
nini babba niniGa naar voetnoot(25).
Het vreugdevoorstel van de engel wordt door de ziel evenwel afwijzend onthaald: Z
Laat mij droef en treurig wezen,
niemand zal mij ooit genezen,
diepe ligt de wonde, dààr,
zwijg en laat mij, laat mij...
Hoewel klagend, koestert ze zich ergens in de droefheid en zegt dat genezing onmogelijk is: de wonde ligt diepe, dààr. De afwijzing gebeurt zelfs kort: zwijg en laat mij. Laat mij, het woord dat moeder Monica De Vriese ook wel geregeld zal gesproken hebben in haar vlagen van neerslachtigheid en wenende afzondering. Misschien ligt in deze tweede strofe de echo van een jeugdherinnering, zoals ook in het onverklaarbare verdriet zelf de sporen van moeders wezen te vinden zijn: de wonde die zo diep ligt, is onheelbaar, existentieel. Niet dit of dat heeft Gezelles droefheid opgewekt; ze rijst onvermijdelijk op uit de grond van zijn bestaan, ligt als een droesem op de bodem van zijn ziel. Gemoedsbewegingen of -verstoringen hebben enkel als gevolg dat zij het bezinksel bovenkeren, en zo alle andere lagen van zijn wezen vertroebelen. Laat mij dus gerust, zegt Gezelle, je geneest me toch niet. En daarmee is hij zéér dicht bij de waarheid, hoewel hij dit zelf wel niet zal inzien: het gedicht wentelt immers voort, naar een veel verder gelegen pointe. E
Maar,
niemand heeft er immer nog getreurd om
't klinkende gerinkel van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
De engel begrijpt het niet meteen - of geeft althans wijselijk die indruk. De trom, zegt hij, is niet treurig, integendeel; zijn klankenspel, het klinkende gerinkel, brengt bijgevolg vreugde. Dit is een poging om het verdriet te overstemmen, te compenseren door iets vreugdevols; blijkens het getuigenis in de volgende strofe een onbegonnen zaak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Z
Nacht is 't voor mij, altijd nacht, en
vruchtloos blijve ik altijd wachten!
Komt geen dag meer? Is hij daar?
De ziel blijft overtuigd van het eeuwig vruchteloze, en drukt dit nu uit aan de hand van een beeld: het is nacht, heel het leven is niets anders dan één zwarte werkelijkheid. Deze houding bij Gezelle is méér dan de Weltschmerz die we bij de andere romantici aantreffen: ze kleurt vele ervaringen somber en duikt met geregelde tussenpozen op in het geheel van zijn poëzie. Dit betekent niet dat hij de dag niet zou willen. Hij luistert naar de boodschap van de engel en ziet uit naar de aankondiging van de dag. Is hij daar? vraagt hij, want dàt zou pas verblijden. Maar de engel kàn van zijn kant de dag niet brengen; hij kàn de nacht niet verdrijven, omdat die uiteindelijk slechts een symbool is voor het innerlijk verdriet van de dichter. Inwendige oorzaken moeten bijgevolg worden weggenomen om deze situatie op te helderen. Maar welke? Omtrent deze vraag tast ook de engel in het duister. Aansluitend bij het verlangen van de ziel kan hij daarom ook niets anders doen dan enkele schuchtere pogingen ondernemen om wat optimisme te laten doorbreken. Dat doet hij aan de hand van een andere visie op de werkelijkheid: hij probeert te nuanceren door, inspelend op de symboliek van de nacht, aandacht te vragen voor de toch duidelijk aanwezige lichtpunten: maan en sterren. E
Neen, 't is nacht en maneklaar:
neen, en al de sterren in de lucht, stom,
luistren na' den rinkel van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
Enerzijds geeft de engel dus toe: het is nacht; maar het begrip nacht schakelt hij meteen gelijk aan maneklaar, aan de schittering van de sterren, het stralen van de maan. Er zijn dus positieve kanten, lichtpunten in deze duisternis. Gezelles lyriek wordt doorkruist door dit beeld van de sterren, zeer dikwijls ook met déze symbolische waarde; men leze ter vergelijking 's Avonds, eveneens uit de Roeselaarse leraarstijd, en in de eerste uitgave van Gedichten, Gezangen en Gebeden opgenomen: Laat mij, laat mij in 't verdriet
vliegen naar dat hoog verschiet daar,
waar men al die sterren ziet,
al die sterren, anders nietGa naar voetnoot(26).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opnieuw hier dat herhaalde laat mij, het verdriet, en vooral het verlangen om op te stijgen naar het land waar er anders niets dan sterren zijn... Ook de tweede periode van Gezelles lyriek wordt door talloze sterrenhemels overkoepeld: teken van de sprankel hoop die hem nog rest in vaak uitzichtloze situaties. Deze toegeving, gecombineerd met een nuancering, is een handige zet van de engel; de ziel staat dan ook schaak, maar lang niet mat. Zij moet nuanceren: er is licht; deze toegeving van haar kant is echter meteen de reden voor een nieuwe aanval van somberheid - die na de schijnoverwinning van de engel en de eerste wederzijdse toenadering meteen alle verdere discussie dreigt onmogelijk te maken: zelfs al is er licht, Z
Blauwe wolken, groene weiden,
geene en kan ik lijên van beiden:
zwart is alles rondom mij,
zwart is alles....
Deze repliek betekent de absolute negatie van alle optimisme. Ook al is het niet steeds duister, zelfs het licht kan de ziel niet verdragen; een orgelpunt waarmee voor haar de samenspraak dan ook besloten is. Zwart is alles. Het geeft dus de indruk dat de ziel niet bevrijd wil worden, wat de engel begrijpelijk genoeg boos maakt: het lot van zijn geliefde ligt hem immers nauw aan het hart, zelf lijdt hij verdriet indien zij blijft treuren. Wat wrevelig, maar meesterlijk psychologisch doorprikt hij daarom de hele situatie, en legt de vinger op de wonde: hij verwijt de ziel dat de bestendige staat van duisternis waarover zij zo klaagt, niets anders is dan haar eigen zwartkijkerij. E
Zwart ja, gij
gij, en al het gene dat gij ziet om-
dat gij niet en luistert na' den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
zijn de blommen weg, ze zullen
wederom de lente vullen,
en welhaast, al over 't mos,
kruipt het lekend beekske los,
lachend, en al tribblen over 't mos, om
't schudden van den rinkelenden beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
Hij introduceert dus ook een nieuw beeld: de nacht stelt hij gelijk aan de winter, hij belooft in dezelfde zin de lente | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met bloemen en beken, en sluit op die manier min of meer replicerend aan bij de blauwe weiden uit de vorige strofe. Er komen dus betere tijden, waar alles - en hier herhaalt hij zijn eerste argument - zal dansen bij den rinkelenden beltrom. We krijgen de indruk dat hij vanaf hier de ziel aan zijn kant krijgt, want voor het eerst lijkt zij bij zijn woorden aan te sluiten - al is het voorlopig nog maar enkel in de door haar gebruikte beeldspraak: Z
Ha! waar zijn de zonnelonken,
die weleer mijne oogen dronken,
weggesluierd onder 't groen,
binst het branden van den noen?
Het zonnethema leunt zeker aan bij de thematiek van de lente, niet langer bij die van nacht, maan en sterren, wat de ziel aanvankelijk zelf probeerde vol te houden. Verder bevat deze strofe weinig nieuwe elementen: het klaaglied om de verlatenheid herneemt. Alleen verraadt de ziel zich ongeweten - door toe te geven, voor het eerst, dat de nacht, de winter, de duistere droefheid zo men wil, niet van alle tijden is: vroeger was er inderdaad zon voor haar. De engel gaat dan onmiddellijk in op het verlangen naar herstel van de vroegere toestand. E
Kom me' mij en 'k leed er u naar toe, kom;
kom me' mij, de zonne is in den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
Vanaf dit punt praten de twee stemmen van het duet niet langer naast maar met mekaar; of beter de wedijver om gelijk te krijgen keert zich naar een mekaar aanvullend en samen zoekend gesprek. Z
Op, en weg, en deure is alles
dat mij zoet en liefgetal is;
nievers is er welzijn meer,
nievers, nie...............
Eerst herneemt de ziel in directe taal wat zij juist tevoren slechts symbolisch durfde duidelijk maken: vroeger was er welzijn, nu niet meer. De directe manier van spreken wijst op een eerste bevrijding: zij slaagt er voor het eerst in om onomwonden terzake te komen. Hier gaat de engel onmiddellijk op in, zij het dan met een totaal nieuw thema, een oplossing die volledig verschilt van wat we tot nu toe kregen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E
Bij God den Heer,
boven in den Hemel is er nóg! kom,
hoort gij nie' 't geringel van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom?
Ook deze associatie is weer typisch voor Gezelle: na de vorige tussenkomst, waar de engel het beeld van de zon gebruikte, volgt de gedachte aan God. Er zijn tientallen verzen of gedichten bekend, waarin deze verbinding door de dichter wordt gemaakt; in zoverre dat E. Bornauw, in zijn onuitgegeven motiefstudie over Guido Gezelle als Dichter van de Zon besluitend opmerkt Dat de zon in Gezelle om zo te zeggen uitsluitend het beeld van God heeft opgeroepenGa naar voetnoot(27). Binnen het gedicht, waarover wij hier handelen, is het thema van de bevrijding in God echter duidelijk nieuw. En blijkbaar is het ook een argument terzake: want de ziel, die net op een open manier was gaan spreken, reageert met een nieuw ontwijkingsmaneuver: Z
Al mijn beste vrienden, allen
zijn mij een voor een ontvallen.
niemand dien mijn herte mag
wil of kan beminnen.. Ach!
Omnes amici mei dereliquerunt me, zingt het OfficiumGa naar voetnoot(28); en met deze tekst op de lippen klaagt de ziel verder haar verlatenheid. Haar repliek is tweevoudig: enerzijds ontwijkt zij het nieuwe thema over de aanwezigheid van God, anderzijds tilt zij een tip van de mysterieuze sluier weg die over de zwarte levensvisie rustte. De kern van het verdriet wordt gesitueerd in eenzaamheid, in het gevoel door niemand gewenst of bemind te zijn. Ook hierin openbaart zich telkens de rusteloosheid van Gezelle: voelt hij zich niet van alleman verlaten - als in Kom hier mijn RoozenkransGa naar voetnoot(29) - dan klaagt hij dat de wereld hem niet met rust laat in zijn zoektocht naar GodGa naar voetnoot(30). Hij klaagt over de nacht al kan hij het licht niet verdragen, hij lijdt onder de eenzaamheid terwijl gezelschap hem niet heugt. De engel komt meteen terug op het thema van de bevrijding in God; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat heeft de ziel immers maar al te handig willen ontwijken. Ligt dus dààr misschien de kern van het probleem? E
Eén is u gebleven, dat is God! kom!
Luister ná den Engel met den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
U is een alleen gebleven,
een en zal u nooit begeven,
zoo gij zelve nooit begeeft
en Hem leed om liefde geeft:
keer dan na' den Heere met uw hert om,
keer al op het roeren van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
Met andere woorden: misschien hebben ze je allemaal verlaten, maar God verlaat nooit wie Hem trouw blijft. Als je nu echt alleen bent, dan kan het niet anders of je beging een fout tegenover Hem: bekeer je dus op het roeren van den beltrom, en alles is voorbij. De ziel geeft hierna toe dat dit het eigenlijke probleem is, maar kan enkel het woord - zonde? - niet uitspreken. Z
Hij waar mij alleen gebleven,
Hij en had mij nooit begeven
hadde ik zelve eilaas...
Daarmee is elke hinderpaal dan ook opgeruimd: de engel laat de ziel niet eens uitspreken en roept op tot berouw. De tranen van verdriet keren in vreugdetranen, en nadat de engel met zijn refrein rijmend kon aansluiten bij de woorden van de ziel, zingen ze samen de slotstrofe, vol vreugde, in een verzenpatroon waarvan de klankrijkdom door de dichter systematisch werd opgevoerd. E
Eén traan,
en Zijn gramschap is voldaan;
trane al op de bane, al op den weg, kom,
droppel op het rinken van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
Z
Mocht het mij de Heer verleenen!
Nooit een enklen stond, niet éénen
leefde ik, of een liefdetraan
zoude in bei mijn oogen staan!
Weg van hier, gij tranen van weleer! komt!
Tranen die verheugen lijk den beltrom!
E
Ringe ringe ringe ringe ring rom!!
E en Z
Wien nu onze liefde klagen?
Wien ons gloeiend herte opdragen?
Menschen, dieren, planten, al,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al dat leefde of leven zal,
monkelt op het ronken van den rom bom,
huppelt op het rinken van den beltrom!
ringe ringe ringe ringe ring rom!...
A. Walgrave - en in zijn spoor de Jubileumuitgave - geven talrijke bijbelteksten waarop binnen dit gedicht allusie wordt gemaakt. Wij willen er zelf één aan toevoegen, zeker niet door Gezelle bedoeld, maar verhelderend voor onze interpretatie: Genesis 32, verzen 23-33 vertelt Jacobs gevecht met engel, beeld voor de geestelijke strijd met God waarin hij uiteindelijk Israël, zichzelf wordt. Ook dit gedicht verhaalt iets dergelijks: een tweestrijd met een Godsgezant, zij het dan eerder verbaal, waarin de ziel zich meet met het hogere Wezen en uiteindelijk na de capitulatie zichzelf ontdekt.
Binnen dit logische verloop heeft het beeld van de beltrom dus meerdere functies: van louter muziek en klankenspel (strofen 1, 3, 5, 7 en 9) verschoof het beeld naar een gegeven met religieuze connotaties (11 en 13); het wordt de opwekker van het berouw (13 en 15) en resulteert uiteindelijk in de uitdrukking van de daadwerkelijke vreugde (17 en 19).
Toch lijkt ons ook de redenering van het gedicht merkwaardig. Vanuit de idee van het verdriet kronkelt zijn weg over allerlei omwegen van eenzaamheid en niet begrepen worden naar God toe; de dichter gaat zich zelfs van Hem verlaten voelen en denkt onmiddellijk aan de meest voor de hand liggende verklaring: zonde. We zouden deze redenering een rationalisatie kunnen noemen: behept met een grenzeloos verdriet, gaat Gezelle op zoek naar de diepere oorzaak ervan. Naast zijn functie als religieus gedicht is deze tekst o.i. ook een uitdrukkelijke poging van de dichter om zijn eigen psychologie te ontraadselen. Dergelijke pogingen blijven uiteraard vruchteloos, of resulteren in het beste geval in een schijnoplossing waarmee het individu meestal alleen zichzelf bedriegt. We kunnen slechts moeilijk aannemen dat de dichter omtrent zijn oplossing volstrekte zekerheid had: ze was té logisch om echt te kunnen zijn. Zijn aarzeling op dit gebied kunnen we trouwens afleiden uit nog een andere tekst, dit keer een onvoltooid gedicht, door J.J.M. Westenbroek gepubliceerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De open lezingen van het tweede vers zijn voor onze opmerking wel merkwaardig; ze laten de twee mogelijkheden waartussen Gezelle twijfelde duidelijk naar voor komen. De verhouding verdriet en zonde blijft ergens onduidelijk, en hij aarzelt, bij de samenstelling van zijn tekst, tussen een nevenschikkende en een verband aanduidende relatie. Hoe dan ook, steeds heeft Gezelle in zijn lyriek het verband tussen verdriet en een mogelijke misstap aangehouden, hierin waarschijnlijk nog vaak gestimuleerd door het taalkundig toeval dat wonde rijmt met zondeGa naar voetnoot(32). Recentere inzichten in de complexiteit van zijn persoonlijkheid hebben achter de juistheid van zijn eigen psychologische verklaring een groot vraagteken geplaatst: men is het er stilaan over eens dat de oorzaken dieper lagen, nl. in de affectieve structuren van zijn wezen zelf, en - niet te vergeten - in de hebbelijkheden die hij van moederskant uit de familie had meegekregenGa naar voetnoot(33). Daarom verwondert het ons, dat voor de al te doorzichtige redenering van De beltrommel nooit aandacht werd gevraagd. De denkfout schuilt hierin dat nergens bewezen wordt dat Gezelles verdriet zijn echte oorzaak vindt in de verlatenheid. Eenzaamheid is er immers alleen maar een parallel symptoom van. En in die zin is berouw als oplossing ook slechts een niet afdoend antwoord; dat Gezelle ondanks alle schuld- en berouwgevoelens toch doorheen heel zijn lyriek met het verdriet geconfronteerd bleef, vindt hier misschien wel gedeeltelijk zijn verklaring.
We menen in dit gedicht een merkwaardig portret in verzen te kunnen zien; de tekst willen we ook blijven bewonderen om zijn bouw, zijn variërende ritmen en zijn rijke inhoud: ze behoort tot de beste van deze debuutbundel. Hierbij willen wij niets afdoen van de waarachtigheid van Gezelles berouw of schuldgevoel. Alleen stellen we de vraag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of - net zoals hier - niet vele andere fragmenten over zonde een onmachtige gerationaliseerde verklaring zijn geweest voor het raadsel van droefheid dat hem bij tijden overrompelde. Als dit inderdaad zo is, en de hier vastgestelde redenering verder reikt dan enkel het gedicht over De beltrom, dan heeft in vele gevallen de poëzie Gezelles lijden helemaal niet verzacht: indien hij dit immers zelf daadwerkelijk geloofde, dan was hij dichtend niet langer enkel eenzaam onder de mensen, maar moet hij zich hoe dan ook vaak nodeloos van zijn God hebben verlaten gevoeld.
Johan Van Iseghem |
|