Biekorf. Jaargang 79
(1979)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
MengelmarenSente Oudebiertsberghe
| |
Expeditiegeld van de boeren
| |
[pagina 371]
| |
Een kwatrijn uit 1712 zweeft op dezelfde hoogte: Clercken, doet de penne vloeyen,
om te schryven wilt u spoeyen:
ghy cryght expeditieghelt
als ghy d'affaire in oorder stelt.
Naast een uitgescheurde katern wit papier schrijft in 1736 een hand, geërgerd en zwaarmoedig: Altyd heeft men toch gevonden
in de greffie vagebonden,
lyck men heden siet gewis
van al wat dat schryver is.
E.v.R. | |
Margareta van IeperTe Brugge heeft de werkgroep Vroomheid in de Nederlanden haar nieuwe jaarprogramma ingezet. Deze beperkte, maar voor iedereen openstaande kring stelt zich ten doel - ik citeer de tekst op de uitnodigingsbrief: kennismaking met en studie van de vroomheid in de Nederlanden en in het bijzonder van de vroomheid in het westen van de Nederlanden; ze bestudeert vanzelfsprekend ook de grote christelijke stromingen in de spiritualiteit die hier hun invloed lieten gelden. Is de werkzaamheid van deze mensen misschien niet zo bekend, toch startten zij o.l.v. Kan. K. Berquin inmiddels hun zesde werkjaar. De formule bestaat hierin dat telkens op een zaterdagnamiddag een spreker de bijeenkomst onderhoudt, en daarna op eventuele vragen van het gezelschap antwoordt. Zaterdag 29 september opende kan. K. Berquin de reeks met een voordracht over de zalige Margareta van Ieper (1216-1237), tijdgenote van Beatrijs van Nazareth, Hadewijch, Lutgardis, e.a. Deze jonge vrouw, ‘nagenoeg onbekend, en nooit officieel zalig verklaard’, wordt momenteel nog alleen vereerd in de Sint-Jacobskerk te Ieper. Haar naam treft men op 20 juli nog op sommige kalenders aan, in het gezelschap van haar naamgenote Margareta van Antiochië († 307). Na een historische situering, waarin spreker de bloeiende spiritualiteit van de twaalfde en dertiende eeuw schetste en de aandacht vroeg voor enkele merkwaardige religieuze vrouwenfiguren uit deze periode, liet bij opmerken dat Margareta van Ieper momenteel de enige is die wij aantreffen in westelijk Vlaanderen; een situatie die de studie van haar persoon nog belangrijker maakt. Als hoofdbron van zijn (nog bezig) onderzoek vermeldde kan. K. Berquin de Vita door Thomas van Cantimpré, bewaard in drie codices van de Albert I-bibliotheek. Thomas van Cantimpré zou in 1240, d.i. drie jaar na Margareta's dood, te Ieper zijn ordegenoot Zeger van Rijsel, eveneens dominikaan, hebben ontmoet, die hem als biechtvader en geestelijk leider van Margareta, over haar sprak. Opgetekend tussen 1240 en 1244 wordt deze bron als zeer voornaam beschouwd. Alle andere bronnen (waaronder Choquet, De Huvettere, e.a.), ook meer recente uitgaven, gaan op deze eerste Vita terug. Het verhaal dat we dààr aantreffen, is merkwaardig. | |
[pagina 372]
| |
In een familie van duidelijk gegoede burgerij geboren, wordt Margareta, vier jaar oud, voor opvoeding aan een vrouwenklooster toevertrouwd. Misschien mogen we hier denken aan het klooster Nonnenbossche te Ieper? Volgens de Vita gaat Margareta reeds aan haar vijfde jaar te communie, doet boete vanaf zeven, en onderhoudt vanaf haar negen jaar strenge vastenwetten. Kortom: ze ontwikkelt een karakter dat aan haar achttien jaar door een zéér absoluut temperament gekenmerkt wordt: weliswaar gevoelig, zelfs impulsief, maar met een boete-idee ongetwijfeld ankerend in het bredere tijdsklimaat van penitenten en dominikanen. Persoonlijk aangesproken door de rondtrekkende prediker Zeger van Rijsel, verzaakt ze, na een moeilijke gewetensstrijd, aan haar eerste liefde: ziek geworden slaat ze ook het doktersadvies te huwen in de wind, trouw aan haar ‘verloving met Christus’. Wanneer mystieke begenadiging haar aandacht voor de dagelijkse dingen verdringt, hebben haar huisgenoten het lastig haar levenspatroon te aanvaarden; uiteindelijk doet haar moeder dan ook afstand van eigen eisen, om Margareta in voortdurend gebed te laten leven. Margareta gaat voor de armen en melaatsen bedelen op straat - als meisje van de aristocratie! - en gaat doorheen drie jaren van veel lijden in de dood haar Heer tegemoet. In een tweede gedeelte schetste K. Berquin de spiritualiteit van Margareta: de kans bestaat dat zij als vrome vrouw de ziel werd van een klein genootschap, o.l.v. dominikanen. Zeker werd zij vaak door vrouwen opgezocht, zelfs om gebeden gevraagd door o.m. waarschijnlijk de zuster van gravin Johanna. Haar weigering toont aan dat ze ook inzake sociale kritiek geen blad voor de mond nam: God zou die gebeden toch niet verhoren, verklaarde ze, omdat deze vrouw handen had vol bloed, en bovendien de armen uitbuitte. Verder wordt zij getypeerd door een sterk Christocentrisme en een leven van voortdurend gebed. De visioenen en extase, waarvan sprake, laten ons ook met betrekkelijke zekerheid toe haar een mystica te noemen. Zelf heeft zij daarover echter niets opgetekend. Na de aandacht te hebben gevestigd op haar ideaal van gehoorzaamheid, en op de overduidelijke invloed van de dominikanerleer, behandelde spreker de mirakelverhalen uit haar leven. Hierin pleitte hij voor een zekere voorzichtigheid, en hield terecht het midden tussen enerzijds eerbied voor de middeleeuwse vereringsvormen - die van merkwaardige feiten vlug een wonder maken - en anderzijds toch een kritische blik op wat in dit leven essentieel is, zonder a priori het wonder te moeten uitsluiten. Verschijningen en visioenen kunnen in het leven van een mystica inderdaad een basis van realiteit hebben, waar het ‘moeilijk te geloven’ wonder van de weggeworpen en toch niet gebroken eieren best een symbolische boodschap van de vitaschrijver in zich kan dragen: nl. dat God het gezin geen schade wou laten lijden, hoewel Margareta (in plaats van te helpen thuis) in beschouwing leefde; een interpretatie die o.i. best kan stroken met de werkelijkheid, vermits precies dit probleem in Margareta's leven lange tijd een knelpunt blijkt te zijn geweest. Al bij al een boeiende uiteenzetting, kritisch bovendien, omdat spreker er niet voor terugschrok ook de gebreken in haar karakter aan te snijden. Misschien had iéts meer aandacht kunnen besteed worden aan de langdurige ziektes van Margareta - haar mitra was | |
[pagina 373]
| |
bovendien beëtterd bij haar dood - en aan de mogelijke invloed ervan op haar gedrag en levensstijl. Toch blijft dit slechts een schoonheidsvlekje op het verslag van een grondige en merkwaardige studie. Zal Margareta wel nooit de hoogtes en inhoudelijke rijkdom van figuren als Hadewijch of Lutgardis bereiken, toch is de studie van haar persoon en spiritualiteit een belangrijke taak: hier ligt misschien een duidelijke sleutel om uit te maken in hoever de vrouwengenootschappen en de herlevende spiritualiteit van de elfde en twaalfde eeuw zijn doorgedrongen in westelijk Vlaanderen. Bovendien herkennen we in deze nieuwe godsdienstbeleving duidelijk de sociaal-politieke verschuiving van deze periode uit de middeleeuwen: nl. het ogenblik waarop de klemtoon wordt verlegd van feodaliteit en ridderwereld naar burgerij en kooplui. De arme binnen de eigen gemeente krijgt in de prediking nu de aandacht naast, zelfs boven de vroegere heldhaftigheid van b. vb. het kruistochtenideaal. Waar de ridder zich vrijblijvend kon engageren in de verdediging van weduwen en wezen, wordt bedelen en armensteun nu de essentie van de opbloei in de nieuwe orden. Johan Van Iseghem | |
In memoriam gouverneur Leo van Ackere (1927-1979)Op 20 juni 1979 hield Leo Van Ackere zijn maidenspeech voor de provincieraad van West-Vlaanderen en besloot zijn rede als volgt: ‘Om het met de woorden van de eminente Brugse historicus Antoon Viaene te zeggen: West-Vlaanderen is een parochie van waarde!’ Drie dagen later, op 23 juni, was hij dan ook spontaan aanwezig op het buitengewoon berek van ‘Biekorf’ waarop A. Viaene werd gehuldigd omwille van zijn vijftigjarig hoofdredakteurschap van ‘Biekorf’. Tijdens zijn tafelrede onderstreepte hij hoezeer ‘Biekorf’ tot zijn geliefkoosde lectuur behoorde, ook toen hij zich in St. Stevens-Woluwe vestigde en gedurende tien jaar provinciaal senator voor Brabant was. De sporen daarvan zijn trouwens terug te vinden in ‘Biekorf’ zelf en wel in de jaargangen 1964 (blz. 92, 138, 157, 184), 1968 (blz. 186 en 261) en 1970 (blz. 180-181). Het betreft steeds de dialectische woordenschat van zijn geboorteplaats Wevelgem, waar hij het levenslicht zag op 7 juli 1927. Na een korte onderwijzersloopbaan zou hij zijn weg vinden in de politiek, o.a. als CVP-senator. Daarnaast was hij een intensief beoefenaar van de genealogie en gedurende tien jaar voorzitter van de ‘Vlaamse Vereniging voor Familiekunde’. Zo stelde hij o.m. de kwartierstaat samen van minister van staat Antoon Spinoy (1906-1967), iemand uit het ‘kamp van de politieke tegenstrevers’ (Vlaamse Stam, jg. III, 1967, blz. 167-169). Hij werd dan ook terecht omschreven als een minzaam man. Op 1 juni 1979 werd Leo Van Ackere door de koning benoemd tot gouverneur van de provincie West-Vlaanderen. Totaal onverwacht overleed bij op 18 augustus op de leeftijd van 52 jaar, na een ambtsperiode van slechts 79 dagen. De begrafenis vond plaats op 23 augustus te Wevelgem na een plechtige rouwdienst in de St.-Salvatorskathedraal te Brugge. L. Van Ackere overleed amper een week na A. Viaene (10.8.79) wiens uitvaart hij bijwoonde. Op 15 augustus was hij zelfs nog opgestapt in de processie van Blindekens. Kennelijk konden de lokale geschiedbeoefening, de familiekunde, de volkskunde en de heemkunde iets goeds verwachten van de nieuwe gouverneur, onafgezien van de aangekondigde ‘afbouw van de subsidiepolitiek’. W.P. Dezutter |
|