Biekorf. Jaargang 78
(1978)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
De ambachtsgilden in dispuut te Tielt
| |
[pagina 275]
| |
eeuw - maar hij neemt het diezelfde gilden kwalijk dat ze het arbeids- en productieproces aan banden hadden gelegd: het ‘heilig en onbetwistbaer recht op werk en nyverheid, eigendom van elken mensch’, werd volgens hem door de arbeidsreglementering en de gesloten organisatie der ambachtsgilden beknot. ‘Zy mogen den oppervlakkigen navorscher als nuttige instellingen toeschynen; hy moge er met alle vernuft en talent de voordelen van uiteenzetten; ik houd het erby, dat zy het heilige regt der menschen schonden, en dat zy ten allen tyde nadeelig zyn geweest aen de ontwikkeling en den vooruitgang der nyverheid’. Speciaal wordt de nadelige invloed onderstreept die de onderdrukking der concurrentienijverheid heeft teweeggebracht. De bevoorrechte gildeleden haalden alle profijt uit de door hen opgelegde verplichte tarieven, waarvan de buitenstaanders (‘de burger, die geen ambacht of nering uitoefent, de arme werkman, die in de profyten niet deelt’) het slachtoffer waren. Daartegenover is het in de 19e eeuw ‘met de concurrentie geheel anders gesteld: want terwyl zy de vrye lugt geeft aen alles vernuft, aller vlyt, aller talenten en beloont naer verdiensten, vergemakkelykt zy den arbeid van den werkman en vermeerdert de hoeveelheid der opbrengsten, door de noodzakelykheid der uitvindingen en verbeteringen; de verbruiker in 't algemeen trekt er zyn voordeel uit door den goeden koop, en de overvloed der waren laet hem toe gespaerzaemelyk in al zyne behoeften te voorzien; zij vermenigvuldigt de hoeveelheid der uit te voeren produkten; zij verschaft werk aen alle armen, en geeft aen een land beweging, leven en voorspoed’. Noteer dat dit euforisch liberaal credo werd bekroond in een wedstrijd die blijkens de uitgegeven bundel de ‘krachtdadige ondersteuning’ genoot van het liberaal ministerie Rogier (1847-1852). Ook de inrichtende Tieltse rederijkerskamer was in liberale handen, onder het voorzitterschap van Van de Maele-Lanszweerdt, die sinds kort was opgevolgd aan Constant van den Berghe, arrondissementscommissaris dankzij de eerste minister. In het bestuur van ‘Ghebloeyt int Wilde’ zetelde ook J. van de Kerkhove-Dierckens, de man die sinds 1830, zij aan zij met de genoemde Van den Berghe, doorheen de grote linnencrisis der veertiger jaren geëvolueerd was van een vrij socialistisch republikanisme en orangisme naar het vooruitstrevend economisch liberalisme. | |
[pagina 276]
| |
De rederijkerskamer was toevallig kort vóór de wedstrijd betrokken geweest in een conflict met de geestelijkheid, naar aanleiding van een opvoering van het stuk ‘Siegfried von Hohenward’ in het begin van 1850Ga naar voetnoot(4).
2. De tweede tekst uit de bundel (p. 35-58) is een uitgesponnen historisch exposé vol lof voor de bijdrage der gilden tot de politieke zelfstandigheid. De auteur, wiens identiteit niet wordt medegedeeld, raakte de maatschappelijke problemen van zijn eigen tijd slechts heel terloops aan, en dan nog op een manier die verraadt dat hij zich amper van enig zulk probleem bewust was. Het antwoord op de gestelde vraag naar voor- en nadelen der gilden neemt slechts vier van de vierentwintig bladzijden in beslag (p. 55-58). ‘Het voornaemste dat men als nadeel opgeeft, is dat de leden dezer gilden al zeer spoedig, wanneer hunne belangen of die van stad en land werden bedreigd, de wapenen opvatteden...’, maar de brave auteur vindt die gilden daarom ‘van een staetkundig standpunt beschouwd’ juist erg nuttig. Men kan het hem niet euvel duiden: welke 19e-eeuwse auteur over dergelijk onderwerp besefte dat hij aan hineininterpretierung deed vanuit zijn eigen nationalistisch standpunt? ‘Een andere zaek welke sommigen als nadeelig kunnen beschouwen’, oppert de schrijver van dit tweede stuk voorzichtig, ‘is, dat het bestaen der ambachten en neeringen, zelfs tot hunne laetste tyden, de vrye mededinging of concurrentie beletteden’. Hierop volgt een antwoord, even ontwijkend en onrealistisch als uitgesponnen: ‘Mededinging is goed, de concurrentie is loffelyk, indien zy uit edelen nayver ontstaet, met eerlyken handel gepaerd gaet, en niets anders ten doel heeft dan ten voordele van zich zelven en van anderen te werken. Maer wanneer men werkt om zich zelven te verryken, onaengezien welke middelen, goede of ongeoorlofde, men daertoe aenwendt, gelyk heden, helaes! wel eens geschiedt, dan, ja, is de concurrentie schadelyk en schandelyk’. Zo gaat het nog een eind door. | |
[pagina 277]
| |
3. Verhandeling nummer drie (p. 59-66), waarvan de auteur ons eveneens onbekend is, is vooral interessant omdat haar maatschappelijke stellingname lijnrecht indruist tegen die van de laureaat. Of de concurrentievrijheid zoveel voordelen biedt voor de mensen, wordt hier in twijfel getrokken, en niet op de zoetsappige manier van verhandeling nummer twee. Er staat een man achter. Hij bewierookt de middeleeuwse ambachtsgilden, niet alleen om hun politieke betekenis voor de onafhankelijkheid van het land, maar vooral omdat zij door het invoeren van reglementen de vrije concurrentie uitschakelden. Hoe deze inzending het tegenovergestelde betoogt van de bekroonde verhandeling, bewijst dit uittreksel: ‘Is den staet van de werkman door den goedkoop der concurrentie verbeterd?’ Het antwoord: ‘Neen; integendeel; want daer meesters en bazen nu vry zyn van alle verpligtingen jegens hunne knegten, daer geene wetten het loon dezer laetsten vaststellen, is er nu ook concurrentie in het dagloon zelve ontstaen’. Weg met de onbelemmerde liberale vrijheid: ‘wil er volksgeluk heerschen, wil er eene geruste samenleving kunnen bestaen, er moeten wetten zyn die alles regelen: dit begrepen onze voorvaderen, en daerom hadden zy ook wetten op het werk gemaekt, hadden zy de genootschappen van ambachten en neeringen ingesteld’. De auteur neemt het op voor de arbeiders: ‘De meer en meer nieuw ingevoerde stoomwerktuigen, die zoo vele armen overtollig maken, hebben hiertoe weinig bygebragt. Vele werklieden zagen zich door een werktuig vervangen, en zich zonder werk bevindende, door den naren hongerskreet van vrouw en kinderen bewogen, gingen zy zich aen bazen en ondernemers van werken, voor een kleiner loon dan het gewoon dagloon aenbieden. - Deze zagen hierin slechts eene voordelige speculatie, die hen toeliet hunne begrooting eener entreprise te verminderen’. Een sociaal standpunt: de man wil wettelijke vastlegging van het arbeidsloon. Misschien iemand die beïnvloeding had ondergaan van de kring van de Gentse hoogleraar Huet? De schrijver heeft ook al gehoord van de concentratie van het kapitaal: ‘de geringe burger moet door die concurrentie arm worden, terwyl hy, de groote kapitalist, steeds zyne fortuin en zyn debiet moet zien vergrooten’. Een oplossing is er niet, en van het onafwendbare, de revolutie, is de auteur geen aanhanger. Dus besluit hij: ‘God | |
[pagina 278]
| |
behoede ons voor bloedstorting, zende ons den fakkel der verlichting, en geleide ons door de veilige have’.
Dat de drie besproken stukken in de Tieltse wedstrijdbundel werden opgenomen, bewijst dat de juryleden of de organisatoren oog hadden voor de maatschappelijke discussie van hun tijd. Ze hadden zo'n confrontatie van radikaal tegengestelde opvattingen omtrent de sociale en economische problematiek der 19e eeuw misschien doelbewust nagestreefd. Het plaatselijk weekblad De Thieltenaer, gesticht en achter schermen wellicht nog wel geleid door de al genoemde Constant van den Berghe, heeft de drie teksten achteraf uit de gedrukte bundel opgenomen. De redactie sympatiseerde onverholen met de sociale stellingname uit de derde inzending; ze bespeurde er wat ze noemde: ‘wellicht al te ver gevorderde gedachten’ (hiermee bedoelend: al te progressieve gedachten), ‘om welke laetste rede(n) misschien aen den kundigen schryver - onder den indruk eener te verre gaende vrees - niet den eersten prys is toegewezen geworden’Ga naar voetnoot(5). Jozef Huyghebaert ter aanvulling. - Edward van Biesbrouck had voor zijn verhandeling aan de Gentse letterkundige jonkheer Philip Blommaert een werk te leen gevraagd van de Nederlander H.W. Tydemann: ‘Verhandeling over de gilden’ (Middelburg, 1821)Ga naar voetnoot(6). |
|