Biekorf. Jaargang 78
(1978)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
De apostateklok van Brugge in 1801 en 1870De zegeklok in de halletoren van Brugge is afkomstig uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk in dezelfde stad, waar ze sinds 1680 in de toren hing. De ongeveer 6000 kilo zware Maria werd uit deze kerk vandaan gehaald door de Fransen, bij bevel van de prefect van het Leiedepartement, daterend van 11 messidor VIII (30 juni 1800). Met zeven paarden werd de klok naar de halletoren gesleept, waar men ze monteerde op de bovenste verdieping van het vierkant gedeelte van de toren. Op haar nieuwe plaats heeft ze voor de eerste keer geluid op 30 maart 1802, ter gelegenheid van de drie dagen voordien ondertekende vrede van Amiens tussen Frankrijk en Engeland; men luidde ze op een ongewone manier, namelijk door met touwen de klepel heen en weer te bewegenGa naar voetnoot(1). Elders lezen we dat Maria op 2 november 1803 in een karkas op de Grote Markt stond, niet ver van het schavot waarmee die dag de bende van Bakelandt werd terechtgesteld; hier is bijgevoegd dat keizer Napoleon ze bij een bezoek aan de stad - bedoeld is juli 1803 - had teruggeschonkenGa naar voetnoot(2). Bonaparte noemde zich toen nog geen keizer, en kon aan de stad niet terugschenken wat uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk was geroofd, maar blijkbaar heeft het gebaar van de eerste consul Maria toch gered van omsmelting tot oorlogsmateriaal. Omtrent de datum van dat eerste luiden in profane (Franse) dienst moet het een en ander op punt worden gesteld. In het straks volgend kommentaar van Gezelle bij het gedicht van Caytan, wordt de datum één jaar vroeger geplaatst (30 maart 1801), wat niet in overeenstemming is te brengen met de ook door Gezelle genoemde aanleiding: de vrede tussen Frankrijk en Engeland. Die vrede dateerde immers van 27 maart 1802. Kan de nieuwe zegeklok inderdaad reeds op 30 (of 31) maart 1801 hebben geluid? In de Gazette van Brugge en van het Departement Leie, 11 Germinal IX (1 april 1801) vindt men dit korte bericht (kursivering door ons): ‘Brugge den 11 Germinal. Gisteren is de ratificatie der vrede tus- | |
[pagina 39]
| |
schen de Fransche Republiek, den Keyzer en het Keyzerryk, onze gansche stad door plegtig afgekondigd. Deze is door het luyden der groote klok, het gedonder van het kanon en het spelen van den beyaerd vergezelschapt geweest, en des avonds door eene bynae algemeyne viering gevolgd geworden’. Heeft Maria als zegeklok dan al haar klank laten horen op 31 maart 1801 bij de viering van de vrede van Lunéville, ondertekend op 9 februari 1801 tussen Frankrijk en Oostenrijk? | |
De zegeklok in de journalistiek van GezelleDie eerste aktiviteit van de nieuwe zegeklok had de Brugse priester Lodewijk Albert Caytan geïnspireerd tot een antifrans hekeldicht. Zo weet Gezelle mede te delen in een persartikel van 1870. Caytan, geboren te Roeselare in 1742, had het grootste deel van zijn leven te Brugge doorgebracht, waar hij in 1813 stierf. Hij gaf er verscheidene godsdienstige werken in het licht, waaronder, in 1787, ‘Den Godtvrugtigen Landsman, ofte gebedenboek, bezonderlyk ten baete der landslieden...’. Wegens zijn weerspannigheid tegen het Franse regime belandde hij driemaal in arrest; de eerste keer, in 1795, trof hem een beroerte waarvan hij voor de rest van zijn leven een verlamming overhield aan de rechterzijde van zijn lichaam. Hij was ‘de ziel van de weerstand van de Westvlaamse clerus tegen de dwingelandij van Napoleon’, schrijft zijn biograafGa naar voetnoot(3). Om het hekeldicht n.a.v. het vredefeest van 30 (31?) maart 1801 (1802?) wat nauwkeuriger te situeren, weze hier nog aan toegevoegd, dat Caytan in 1799-1800 voor de tweede keer door de Fransen was gevangen gehouden, en dat een relatieve en voorlopige verbetering der betrekkingen tussen de onbeëdigde priesters en de Staat tot stand kwam na het konkordaat van 15 juli 1801.
Het gedicht, 102 verzen lang, bestaat uit twee gedeelten. Tot vers 62 leest men een reeks variaties op deze kerngedachte: de klok gaf op het vredesfeest een onzuivere klank | |
[pagina 40]
| |
te horen (doordat, zoals Duclos schrijft, alleen de klepel werd bewogen?), en dat schrale geluid betekent dat de geprofaneerde Maria verdriet had. Vanaf vers 63 komen spottende reakties van het volk aan de beurt, die vanaf vers 73 uitmonden in een lange lijst klachten die allemaal betrekking hebben op de financiële lasten, door de Fransen opgelegd. Het lijkt aannemelijk dat priester Caytan zijn gedicht naar de stem des volks toeschreef, maar het inhoudelijk kontrast tussen de eerste twee-derden en het laatste deel (v. 70-102) doet wat vreemd aan. Het kan zeker niet de bedoeling van de auteur zijn geweest, enige kloof te laten blijken tussen de priester die de ongodsdienstigheid van het regime aanklaagt, en het volk dat bijna uitsluitend over materiële ongemakken jeremieert. De verzen 1-70 zijn niet slecht voor die rederijkerstijd. In vers 60-61 lijkt ‘'t volk wier hert’ taalkundig onzuiver, maar het zal wel een meervoudsgenitief zijn, zeker minder foutief dan een (vrouwelijk) enkelvoud.
Nu van 't jaar 1 (of 2?) naar ‘'t Jaer 70’. Zo heette het Brugse weekblad waarin het gedicht werd gepubliceerd (6 augustus 1870, p. 2). Gezelle, toen redakteur, is de auteur van een inleiding en een slotbeschouwing. Het geheel, tekst en kommentaar, prijkt onder de titel ‘Mijnheer Caytan’Ga naar voetnoot(4). Volgens de inleiding klonk Maria's geluid op die 30e maart 1801 (Gezelles datering) zo onvolmaakt doordat de klok (nog) niet op de goede manier was gemonteerd. Gezelle trekt een parallel tussen Maria's profanatie in de Franse tijd, en de blijvende profanatie in het door liberalen bestuurde Brugge. De onmiddellijke aanleiding tot deze parallel was de uitslag van de parlementsverkiezing van 2 augustus 1870, die voor de katholieke partij gunstiger uitviel dan voor de liberale, zowel op nationaal vlak als in het distrikt Brugge, waar de katholieke lijsten met Van Caloen (Senaat), Declercq-Julien, Visart en Van Outryve d'Ydewalle (Kamer) het haalden tegen de liberalen De Vrière (Senaat), Leon du | |
[pagina 41]
| |
Jardin, Emiel Jooris en G. Maertens (Kamer). ‘'t Jaer 70’ doet meer bepaald verontwaardigd omdat het liberale stadsbestuur niet op het idee is gekomen, die katholieke stembuszege toe te juichen met de zegeklok. Waar Van Humbeek en Devaux ter sprake komen, betreft het een zinspeling op de tweestrijd tussen de stug-antiklerikale vleugel der liberale partij (met eerstgenoemde) en de gematigden (met de Bruggeling Devaux). Hier volgt het gedicht in de spelling van ‘'t Jaer 70’, met de inleiding en de slotbeschouwing van de redacteur Guido Gezelle. |
|