Biekorf. Jaargang 77
(1977)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 3-4]Het kunstverdrag van de rederijkers uit Brugge, Ieper, Kortrijk, Oostende
| |
[pagina 66]
| |
uit Kortrijk en ‘Wat ryp en groen, komt Wysheyd voên’ uit Oostende. Het akkoord hield in, dat de vier aangesloten kamers mekaar jaarlijks zouden ontmoeten in een wedstrijd, om beurten in één der vier steden in te richten. Leden van het genootschap der gaststad namen niet deel. Bij het overzicht dat hier volgt, moet men er rekening mee houden, dat de rederijkers van de vier genootschappen ook aan de vele àndere wedstrijden bleven deelnemen; zo werd bij voorbeeld Eugeen van Damme uit Brugge tweede, en J.J. Lambin uit Ieper derde te Gent in 1812 (waar de 19-jarige Jan Frans Willems werd gelauwerd). De chronologische volgorde Brugge 1811 - Ieper 1812 - Kortrijk 1813 - Oostende 1816 was, toevallig of niet, ook de alfabetische, voor zover men niet Yper schreef. In publikaties van het kunstverdrag zelf - prijskaarten of proklamatie bundels - komt deze rangorde als geijkt voor; alleen in gedichten kan men de vier steden soms in een andere rangorde opgesomd zien, duidelijk om reden van het metrum. | |
1811, 1812, 1813, 18161. De ontmoeting van 1 september 1811 te brugge is de eerste geweest. De Oostendse drukker B.D. Bricx, die zich stichter en voorzitter noemde van het aangesloten genootschap uit de kuststad, drukte bij deze gelegenheid een programma van de intrede van zijn kamer te BruggeGa naar voetnoot(2). Het voornaamste dichtonderwerp, de in ‘helden-versen’ te beantwoorden vraag, was ‘Het Nut van de Landbouw’. Jan Baptist Hofman uit Kortrijk won hier de eerste prijsGa naar voetnoot(3). Daarnaast stond bij elke ontmoeting van het kunstverdrag ook een vijfstrofige lierzang op het programma - in 1811 ‘De Lof der Broedermin’ - en ook de kamervraag, ter plaatse in één uur tijd te improviseren, ontbrak niet. Met uitzondering van de uitslag, zijn onze meeste inlichtingen afkomstig uit de gedrukte ‘prijskaart’ (met de opgaven), die als datum 20 juni 1811 draagt. De inzendingen moesten op 15 augustus binnen zijn bij Eugeen van Damme, | |
[pagina 67]
| |
‘kunst-greffier’ van de beroepende Brugse kamer, woonachtig in de Heilige Geeststraat nr. 13. Zoals de traditie het wilde, zijn op deze prijskaart de twee genoemde opgaven in dichtvorm gesteld. Voor de eerste vraag begon dat zo: Ten Dicht-stryd Broeders, op, komt schandre Kunst-genooten,
Komt uwen ouden roem op ons Parnas vergrooten,
Dewyl de morgen-zon van 't broederlyk Verdrag
Met glans en heerlykheyd bestraelt den eersten dag:
En aldus liep de opgave voor het ‘vyf-poozig Gezang’ van
stapel: Puyk-dichters die van d'Yperlee,
De Leye en 't strand der Noorder-zee
In Lieves Broed'ren Dicht-kunst-zael.
Vereenigt zyt voor d'eerste mael.
Uit de verschillende programmapunten halen we aan dat er tien prijzen te winnen waren (daarover volgen verder meer details als de prijskamp van 1816 aan de beurt komt), en dat de uitreikingsplechtigheid eindigde met een bal. 2. Uit een inzending van 1816 (waarover straks meer volgt) is af te leiden dat in 1812 te ieper ‘Het Kwaad en het Goed der Drukpers’ (over de spelling hebben we geen informatie) aan de orde was. Hofman was daar tweede, zilveren medailleGa naar voetnoot(4).
3. Te kortrijk had de volgende krachtmeting op 16 augustus 1813 plaats. Het onderwerp voor heldenverzen was ‘De Nijd’. Thomas van Loo, een apoteker uit Brugge, behaalde hiervoor de eerste prijsGa naar voetnoot(5). De al genoemde drukker | |
[pagina 68]
| |
Bricx uit Oostende droeg de Kortrijkse kamer en zijn voorzitter Constantinus Planckaert een gedrukt ‘Eer-Gezang’ op bij wat hij dit ‘Beschryvings-Feest (volgens het Broederlyk Verdrag)’ noemde. Er is dan een hiaat geweest. In 1814 en 1815 hebben de vier gezelschappen mekaar niet ontmoet, wat de schuld van de troebele politieke omstandigheden kan geweest zijn.
4. De stad oostende kwam op 7 juli 1816 aan de beurt, met wat werd aangekondigd als de laatste wedstrijd van het kunstverdrag, zoals men leest in de titel van de gedrukte verzamelbundel: ‘Barbaerschheyd der Afrikaenen, / of / laetsten Dichtstryd / van het kunst-verdrag, / tusschen de maetschappyen van / Rhetorica, / der steden / Brugge, Ieper, Kortryk en Oostende. / Plaets gehad hebbende in de laetstgemelde stad, / Den 7. Hooy-Maend 1816’ (gedrukt bij T. Vermeirsch in de Kerkstraat te Oostende). De Oostendse gilde ‘Wat ryp, wat groen, komt wysheyd voên’ vroeg een gedicht van 100 heldenverzen over ‘De Barbaerschheyd der Afrikaensche Zeerovers’ en een vijfstrofige lierzang getiteld ‘De Lof en 't Nut van 't Edel Dichtverbond’. De twee onderwerpen waren uit de aktualiteit gegrepen: het dicht- of kunstverbond beëindigde een cyclus van vier wedstrijdbeurten, en tegen de Barbarijnse zeeschuimers in de Middellandse Zee voer een Brits-Nederlandse vlootexpeditie uit onder bevel van Lord Exmouth. De laureaten in het genre heldenverzen waren Boyser (De Boosere), eerste, en Jan Baptist Hofman, tweede, beiden uit Kortrijk. Ook Hofmans dochter Clara Anna, de jong gestorven aktrice, had een gedicht gestuurd, en de bundel bevat eveneens de teksten van de Bruggeling Thomas van Loo en van Anthony uit Ieper, die als kenspreuk had gekozen ‘Door 't vlaemsche bloed / Men Helden voedt’. Een zéér eigenaardig detail is, dat de rederijker Pieter Joost de Borchgrave uit Wakken, aan deze wedstrijd had deelgenomen, zonder suksesGa naar voetnoot(6). Krachtens het gesloten karakter van het verbond kón hij niet voor bekroning in aanmerking komen. Was zijn deelname een daad van protest? | |
[pagina 69]
| |
Voor het liergedicht ging de eerste prijs naar Thomas van Loo, de tweede naar Clinckemaille uit Ieper. De hier niet bekroonde Boyser was de enige maker van een afgedrukte tekst die ons omtrent de voorbije werking van het bezongen kunstverbond wijzer maakt: hij vermeldde de door ons al genoemde onderwerpen uit de jaren 1811, 1812 en 1813. De plechtigheid van 7 juli 1816 werd besloten met de traditionele kamer vraag: ‘Wat Vreugd een Christen Slaef gevoelt in d'eerste stonden / Wanneer hy onverwacht van Boeyen word ontbonden’. Hier won Pieter Albert Priem uit Brugge en was Le Roye uit Ieper tweede. De resterende vier prijzen van de tien gingen naar Annoot uit Brugge voor het mooiste geschrift, Hofman voor het ‘best Aflezen’, zijn stadsgenoot Ovyn Meurisse die het mooist gezongen had en zijn Kortrijkse kamer voor de ‘prael-rykste intrede’. Uit de titel van het liergedicht kan men afleiden dat het verbond aan het einde van de vier beurten wenste terug te blikken op wat het ten voordele van moedertaal en dichtkunst in de voorbije moeilijke jaren van Franse overheersing meende te hebben gepresteerd. Men moet daarbij weten dat het vier-steden-verdrag schijnt te zijn gesloten om de invloed van het Frans tegen te werken; zo ondubbelzinnig geformuleerd treft men deze verklaring echter slechts aan in een geschrift van bijna een halve eeuw laterGa naar voetnoot(7), en we houden maar stilletjes rekening met totaal andere motiveringen, want dat antifranse karakter verklaart niet om welke reden talloze rederijkers van buiten de vier steden uitgesloten bleven.
Toen de genoemde kampagne tegen de Noordafrikaanse zeerovers uitliep op sukses - met het bombardement van Algiers - werd dat in hetzelfde Oostende op zondag 20 oktober 1816 gevierd, onder andere met de proklamatie van weer een dichtwedstrijd. Waarschijnlijk hadden alleen leden van het lokale ‘Wat ryp, wat groen...’ toegang, want de prijzen werden aan Oostendenaren gegeven: eerste Amaat Liebaert, tweede Joannes Priem en derde Emmanuel de SmetGa naar voetnoot(8). | |
[pagina 70]
| |
1817, 1818, 1819, 18201. Er is van 1817 tot 1820 een tweede cyclus gevolgd. Op 10 augustus 1817 was brugge de gaststad. De kamer van ‘Slaet d'oog...’ stuurde prijskaarten rond met de volgende tekst: ‘Prys-vraegen, / voorgesteld door de Maetschappy van Dicht-Kunde, / gezeyd / Rhetorica, / Voor tytel voerende / Kunst en Eendragt, / en kenspreuk / Slaet d'oog op Christi Kruys / binnen Brugge, / onder de bescherming van mynheer / Willem van den Bogaerde - De Merlebeke, / Hoofd-Man, / om beantwoord te "worden door de Maetschappyen van Dicht-Kunde der Steden van Ypre, Kortryk en Oostende, jegens den 27 July 1817’. De uitreiking was zoals gezegd voorzien voor 10 augustus. De eerste opgave, voor een gedicht van 100 à 112 heldenverzen, was ‘de Wanhoop van Oedipus - Toen hem de zekerheyd ten laesten was gegeven, / Hoe hy en vadermoord en bloedschand had bedreven’... Interessant voor een nauwkeuriger kennis van het vernieuwde kunstverdrag is de aanhef van deze berijmde opgave: Ons oogwit is bereykt, geliefde Kunst-genooten!
Een nieuwen eendragts-band is eyndelyk geslooten,
Die u de baen tot eer zoo wenschbaer open stelt,
En uwe paden lokt in 't bloemryk Letter-veld.
De tweede opgave, het gebruikelijk ‘vijf-poozig’ liergedicht, droeg als titel ‘De Lof van 't vroom Geduld’ en ze bevatte de volgende aansporing: Schand're Dichters, Medestichters, Met zijn stuk over pechvogel Oedipus won J.B. Hofman de tweede prijs, zilveren medailleGa naar voetnoot(9). Over de omstandigheden waarin de ‘laatste’ wedstrijd, die van 1816, werd overgeschakeld naar ‘een nieuwe eendragts-band’ of ‘'t vernieuwde Dicht-Verbond’ van 1817, zijn we niet ingelicht. Ongeveer 40 jaar later zou de Gentse geschiedschrijver Frans de Potter met enige voorzichtigheid beweren dat vertegenwoordigers van de vier steden mekaar in 1812 en in 1816 hadden ontmoet te Torhout om er hun afspraken te makenGa naar voetnoot(10). De tekst van De Potter laat duidelijk zien dat hij, ingelicht over de acht beurten die er inderdaad geweest zijn, meende dat het verbond evenveel jaren in beslag had genomen. Van het hiaat tussen 1813 en 1816 wist hij niets af. Zijn eerste datum, 1812, is dus te verwerpen, maar de rest van wat hij beweert kan juist zijn. | |
[pagina 71]
| |
Volgens Karel de Clerck werd na Napoleons nederlaag te Waterloo nieuw leven ingeblazen in de jaarlijkse traditie der vier rederijkersstedenGa naar voetnoot(11). Men mag deze formulering beamen, op voorwaarde dat het gepaste onderscheid wordt gemaakt tussen de tweejarige onderbreking in de éérste beurt van vier, en het besluit om in 1817 een tweede cyclus op gang te brengen. 2. De volgende wedstrijd had op 30 augustus 1818 te ieper plaats. De vrienden uit de drie andere steden kregen van de ‘Getrouwe van Herten’ weer twee onderwerpen aangeboden: - ‘Eerste voorwerp. (In een heldedicht losselyk te verhandelen het onderstaende geschiedkundig verhael uyt het fransch stukje van den Heer van Bemmel). Diederyk van Munster, of de Pest van Brussel, ten jaere 1489’. - ‘Tweede voorwerp. De Zege der Dichtkunst. Vyfpoozige Lierzang. Op de volgende maet en stemme’. Deze opgaven, of zeker de eerstgenoemde, moeten gesproten zijn uit het brein van de geleerde Ieperse historicus en rederijker Jan Jacob LambinGa naar voetnoot(12). De uitslag is te vinden, met de hand (inkt) ingevuld, in het 8 bladzijden tellende druksel: ‘Welkom-wensch / van de / Maetschappye van Dichten Letterkunde / gezeyd / De Getrouwe van Herten / binnen Ypre, / onder den tytel van Trouwe en Vlyt, / en met Kenzin / Wysheyd Volmaekt Konst / aen de genootschappen van / Brugge, Kortrijk en Oostende, / en / Eerzangen aen de bekroonde Maetschappyen en Dichters, / Ten Redestryd van den 30 Oogst 1818’. Eugeen van Damme uit Brugge was eerste en drukker T. Vermeirsch van Oostende tweede in het genre heldenverzen. (Joannes?) Priem uit Oostende was laureaat in het liergedicht vóór Hofman uit Kortrijk. De kamervraag werd gewonnen door Pieter Jan Renier van de rederijkerskamer van Kortrijk, vóór de al genoemde Vermeirsch. Renier bleek ook het mooiste geschrift te hebben, Van de Wiele uit Kortrijk had het best gezongen, Hofman was weer eens onklopbaar in het uitgalmen of deklameren en de Kortrijkse kamer had voor de luisterrijkste intrede gezorgd. Een supplementaire onderscheiding werd toe- | |
[pagina 72]
| |
gekend aan de maatschappij van Oostende voor een lierzang ter gelegenheid van de verjaardag van koning Willem. Er is, zonder auteursnaam, uit deze Ieperse wedstrijd ook een ‘Aanspraak ter gelegenheyd van den Dichtstryd der drie genootschappen van Brugge, Kortryk en Oostende’ bewaard, 5 bladzijden, gedrukt door Annoy-Vandevyver te Ieper. Daarin leest men onder andere: ‘Myn oogmerk is van den invloed der Dichtkunde op de redelykheyd der menschen, ten hoogsten bereykt door ons broederlyk Verbond, aantetoonen’. En verder: ‘Lof aan de stichters van ons broederlyk Verbond! (...) Zij hebben opgeregt en wy ondersteunen een gebouw welk in toekomende eeuwen eenen wenk van verwondering tot zich zal trekken’. 3. De poëten van Brugge, Ieper en Oostende betraden te kortrijk het perk op zondag 15 augustus 1819, voor de wedstrijd ‘bepaeld by concordaet gesloten tusschen de Maetschappyen van Yper, Kortryk, Oostende en Brugge’, zoals men leest in de Gazette van de Provincie van West-Vlaenderen en der Stad Brugge. (Hier dus voor één keer niet de vaste alfabetische volgorde, maar de aangehaalde tekst gaat niet uit van het verbond zelf). In het genre heldenverzen, met als onderwerp ‘Het stigten eener grafnaeld aen von Kotzebue, een lyk-dicht in heldenverzen’ won Thomas van Loo (Brugge) de eerste prijs, en was Jan Jacob Lambin (Ieper) tweede. De door hen met een imaginaire grafnaald bedachte Duitse toneelschrijver August von Kotzebue was op 23 maart 1819 vermoord. De winnaars van de lierzang waren J.B. Hofland en Emmanuel de Smet, beiden uit Oostende, met als onderwerp ‘De Moederliefde’Ga naar voetnoot(13). Een maand later, op 19 september 1819, was de kameroefening voor de eigen leden van het Brugse genootschap voor een deel gewijd aan een lijkklacht op de heer Albert Ignaas Longin de Codt, één van de steunpilaren van de | |
[pagina 73]
| |
broedergilde uit Ieper. De opgave begon zo: ‘Het Dichtverbond, reeds lang, met onze Kunstgenooten
Van Ypre, Kortryk en Ostende op 't nauwst geslooten,
Tot roem der moedertael en Dichtkunst, maekt dat wy
Als ware Broeders zyn van iedre Maetschappy,
En dat zy alle vier, door Broedermin verbonden...’
Dit is al de derde door ons geciteerde Brugse prijskaart waar ‘Kunstgenooten’ met ‘geslooten’ rijmt. De laureaten van deze rouwklachtwedstrijd zagen de vrucht van hun inspanning verschijnen in een bundelGa naar voetnoot(14). J. Callebert leverde de beste klacht van 80 heldenverzen af, J. Loys-Minne triomfeerde in de kategorie kortere klachten van 12 tot 16 heldenverzen, en de aan hetzelfde afsterven gewijde kamervraag werd gewonnen door J. van Caster.
4. De laatste wedstrijd van het verbond had te oostende plaats in 1820. Het onderwerp voor heldenverzen was ‘De Luister der Nederlandsche Zeemacht in de XVIIe eeuw’, het liergedicht droeg als titel: ‘Lof der voorstanders en verdedigers onzer schoone Moedertael’. De uitslag voor de eerstgenoemde opgave: Lacroix was overwinnaar vóór Pieter Jan Renier, beiden van de Kortrijkse rederijkerskamer, Hofman van hetzelfde genootschap, was laureaat in het liergedicht en Eugeen van Damme uit Brugge was tweede. De kamervraag werd gewonnen door Clinckemaille van Ieper vóór dezelfde Van Damme. Hofman was weer de beste deklamator, en Van de Wiele de beste zanger, beiden uit KortrijkGa naar voetnoot(15). Had men vanaf 1821 een nieuwe cyclus op gang gebracht, dan zou Brugge weer de eerste gaststad zijn geweest. Van het kunst- of dichtverbond schijnt echter na 1820 geen sprake meer te zijn. Toch wekt de Brugse wedstrijd van 25 augustus 1821 de indruk dat de betrokkenen nog een beetje in de sfeer leefden van het vierstedentornooi. Voor een heldendicht op de Vaderlandsliefde was J.B. Hofland uit Oostende laureaat vóór J.B. Hofman uit Kortrijk, in het liergedicht (op de geboortedag van de koning) won Hofman vóór Hofland, en in de kamervraag versloeg Renier Hofland... Dat deze wed- | |
[pagina 74]
| |
strijd echter niet beperkt was tot leden van het voormalige verbond, bewijst het feit dat ook de Stadenaar David de Simpel had deelgenomenGa naar voetnoot(16). Moet men voorzichtig veronderstellen dat in 1821 inderdáád aan een derde cyclus werd gedacht? Er is, met betrekking tot De Simpels inzending, misschien een precedent in de hoger gesignaleerde deelname van De Borchgrave te Oostende in 1816. | |
Roem van het KunstverdragFrans de Potter lijkt de eerste te zijn geweest die het initiatief der vier Westvlaamse steden een historische aantekening heeft waard geacht, en dit in 1858Ga naar voetnoot(17). Hij benadrukte de betekenis van het verdrag voor de moedertaal in de tijd der Franse overheersing, en het verbaasde hem dat J.F. Willems en F.A. Snellaert daarover in hun geschriften niets hadden medegedeeld. Het verdrag was volgens De Potter acht jaar in werking geweest. Dit is niet helemaal juist, maar het komt toch overeen met de twee beurtreeksen van vier ontmoetingen die er geweest zijn. De Potter weet dat er telkens tien prijzen te verdienen waren, wat eveneens klopt. Bij zijn mededeling dat afgevaardigden der vier steden mekaar in 1812 en 1816 te Torhout ontmoetten, legt hij overigens enige reserve aan de dag, en terecht, want de afspraak dateert van 1810. Heeft De Potter, die naar geen enkel geschreven of gedrukt dokument verwijst, zijn informatie gekregen van iemand die bij de zaak betrokken was geweest? Was zijn zegsman zijn Gentse stads- en naamgenoot Lodewijk de Potter (Rumbeke 1792 - Gent 1869) die van 1812 tot 1818 leraar was geweest te Ieper? Toen Lodewijk in 1869 stierf, wijdde Frans Rens aan zijn nagedachtenis een bijdrageGa naar voetnoot(18), waarin een notitie over zijn Ieperse leraarschap gekombineerd wordt met het rederijkersverbond (zonder dat evenwel enig persoonlijk initiatief van hem ter sprake wordt gebracht): de man was te Ieper erelid van de kamer, die bij het genoemde verdrag betrokken was ‘met het doel om de | |
[pagina 75]
| |
ambtelijke propaganda der Fransche taal, op het laatste der Fransche overheersching zeer werkzaam, tegen te werken door letterstrijden, beurtelings door eene der vier vereenigingen uitgeschreven’. Later is dat verdrag nog slechts door enkele auteurs ver noemd geworden, en dan over 't algemeen heel vluchtig. In J. van Hoordes Hofman-biografie van 1876 is iets overgenomen uit de gedrukte bundel van de Oostendse wedstrijd anno 1816Ga naar voetnoot(19). We wezen al op de korte vermelding bij K. de Clerck. H.J. Elias schreef dat ‘op een bepaald moment’ in de Franse tijd de kamers van de vier steden ‘zelfs een kunstverdrag (hebben) gesloten’. Hij baseerde zich op Van Hoorde, maar plaatste de zaak in een kontekst die de bedrieglijke indruk wekt, dat het om toneelopvoeringen gingGa naar voetnoot(20). Het verdrag der vier Westvlaamse rederijkerskamers verdient vermelding omwille van de taalbekommernis die, mag men aannemen, eraan ten grondslag lag. Naar de literaire resultaten gemeten, is de betekenis van deze provinciale minikompetitie natuurlijk nog veel geringer dan die van de traditionele open wedstrijden, want elke krachtmeting was een onderonsje van welgeteld drie dichtgenootschappen, met de gilde van de gaststad in een scheidsrechtersrol. Er is volgens ons reden om de door een Van Loo, een Hofman, een Renier en soortgenoten binnen dit konkordaat gewonnen prijzen uit hun erelijst te schrappen. In de zes wedstrijden waaraan hij kon deelnemen (te Kortrijk zelf moest hij afzijdig blijven) won Hofman telkens tenminste één prijs, terwijl De Borchgrave en De Simpel, om maar twee Westvlaamse tijdgenoten te noemen, uitgesloten waren. | |
Een antecedent van 1808Is dit broederlijk kunstverdrag onder rederijkers van verschillende steden een unicum geweest? Er was in elk geval een antecedent in de Vlaamse boogschutterswereld van diezelfde Franse tijd. De titel van een gelegenheidsgedicht van de Gentenaar Egidius Norbert Cornelissen leert ons iets over het zevenjarige schutterskonkordaat van Aalst, gesloten in 1808: ‘Jan van Syngel's, schutter van 't gilde van Sinte | |
[pagina 76]
| |
Sebastiaen te Gend, welkoóm in d'Elyseésche velden by vorst Adolf van Wackene en Prins Karel van Lorreynen; broederlyke beschryvinge der eendragts-banden van VII aloude en vermaerde steden, Aelst, Antwerpen, Brugghe, Loven, Mechelen, Sas-van-Gend en Gend, door het concordaet van Aelst op 19 Juny 1808 voor den tyd van VII jaeren vereenigd en onder de persse vergadert, in't Beloke-veld van Gend, op Zondag 20 Juny 1813’Ga naar voetnoot(21). Let op de alfabetische rangschikking (met uitzondering van Gent, in 1813 de gaststad). Ook de geijkte volgorde van de vier Westvlaamse rederijkerssteden was alfabetisch. De aandacht gaat natuurlijk onmiddellijk naar Brugge. In deze stad mag misschien wel een knooppunt gezocht worden tussen het boogschutterskonkordaat en het twee jaar later gestichte verbond der rederijkers. Uit Cornelissens schuttersgedicht van 1813 blijkt duidelijk dat hij de bijeenkomsten van het konkordaat van Aalst beschouwde als een middel om in die moeilijke Franse tijd een stuk Vlaams volkseigen in stand te houden, en zoiets lijkt in dezelfde lijn te liggen als de doelstellingen van het Westvlaams rederijkersverdrag: ... 't Is in onze Nederlanden
Meest al verandert, sints aen Frankryk nieuwe banden
Ons lot vereenigen; hoe? weet g'het niet, Mynheer?
Van over twintig jaer zyn wy geen' duytsche meer:
Lang was ons vaderland in onrust; van geen boógen
En was' er questie; ons geluk was weg-gevloógen;
Sint-Joris, Sint-Antoon, Michiel, Sebastiaen,
D'een voor en d'ander naer, 't was al om zeep gegaen:
De Vlaemsche vrolykheyd scheen Vlaend'ren uitgebannen...
Zaffelare
J. Huyghebaert |
|