Biekorf. Jaargang 77
(1977)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Eigenaardige fundaties bij de Augustijnen te RoeselareDe paters Augustijnen kwamen te Roeselare toe in 1635. Aan deze stichting was een lange periode van ruzies en moeilijkheden allerhande voorafgegaan. Niet het minst van de kant van de plaatselijke geestelijkheid en het Bisdom. In 1643 slaagden zij erin een kapel in hun klooster in te richten, zodat van die datum af bij de Augustijnen van Roeselare fundaties van jaargetijden en Missen konden worden verricht. De paters Augustijnen hebben niet zo heel veel fundaties gekregen, maar daaronder zijn er toch enkele, vooral in de eerste decennia, die weinig gebruikelijke bepalingen en eigenaardige stipulaties bevatten. Daar de Augustijnen de goederen van het voormalig hospitaal te Roeselare hadden ontvangen, maar ook de lasten van het hospitaal moesten dragen, waren zij van meet af aan bezwaard met de oude fundatie uit het jaar 1500 voor Boudewyn vanden Bussche en zijn huisvrouw Clementie Godderis. Op 18 januari 1644 verkregen zij ontlasting of vermindering van sommige bepalingen van deze nogal zware fundatie. | |
De latere fundatiesDe eerste fundatie dateert van 1649 en betrof het lezen ‘in alle eeuwigheyt’ van een dinsdagmis tussen 8 en 9 uur en werd begiftigd door Margaretha vander Straeten, vrouw van Biest, huisvrouw van jonker Lonis de Meester. Deze Margaretha vander Straeten behoorde ongetwijfeld tot de invloedrijke en gezaghebbende familie vander Straeten, die in de eerste helft der 17de eeuw nog een stadspensionaris telde. Het zonderlinge van haar fundatie ligt hierin dat zij deze missen wil gelezen zien door de Augustijnen, ‘in heurlieder kercke ofte capelle, ten waere de capelle te Keselaere by de hofstede vanden heere van CrivillierGa naar voetnoot(1) binnen de prochie alhier bequaem gemaeckt wierde omme daer inne te celebreren alsoo de voornoemde paters gehouden worden aldaer de voorseyde misse te doen’. | |
[pagina 48]
| |
Het goed te Kerselare te Roeselare, gelegen nabij de weg naar Oostnieuwkerke, was in 1712 een hoeve van 71 gemeten. Het kapelletje stond tegenover de dreef die leidt naar het Kerselaregoed. Bij twee fundaties werd de verplichting tot het plaatsen van opschriften bedongen. In 1665 stichtte Frans Goudenhooft, heer van Hoflande en baljuw van het graafschap Rumbeke en het Hof van Izegem, een eeuwige maandagmis, op voorwaarde dat deze stichting vermeld werd op een arduinsteen in de muur van het klooster. In 1680 fundeerde heer Francis vanden Berghe, heer van Gits, Sint-Joris, Amersvelde en Noordhout, ter nagedachtenis van zijn vader Marius vanden Berghe, overleden in 1669, een jaargetijde ‘mits stellen van syn waepen in het convent, te weten inden pandt ofte kercke tot eene eeuwighe memorie’. In 1697 stichtte broeder Augustijn vande Venne, augustijn er broeder in het klooster van Roeselare, twee missen ‘tot den onderghanck des werelts’, te lezen ‘opden dagh van den H. Augustinus onsen patroon ende fondateur emmers d'octave van diere’. Ter nagedachtenis van jonker Francis Augustijn van Huerne, heer van Schiervelde, op zijn sterfdag 29 november, werd door zijn zoon jonker Aybert van Huerne, heer van Schiervelde en burgemeester van Brugge, een jaardienst gesticht. Aan het altaar moesten diaken en subdiaken assisteren, met nocturnen en lauden, zes kaarsen op het altaar en het luiden van de klok. De baljuw en de griffier van de heerlijkheid van Schiervelde te Roeselare moesten ieder jaar speciaal door de paters naar dit jaargetijde worden uitgenodigd (1741). De wekelijkse zaterdagmis, gesticht in 1744 door de juffrouwen Vermandere, moest gelezen worden om 11 uur met de Profundis en Pater Noster, en te 5 uur in de namiddag lof met litanie van O.L. Vrouw van Loreto, ‘expositie van het Venerabel ende met het selve tweemael geven de Benedictie’Ga naar voetnoot(2). Bij de paters Augustijnen kwamen nogal veel stichtingen voor van Missen op de dinsdag. Ook in die jaren reeds was er wekelijkse dinsdagmarkt te Roeselare, zodat deze Missen kunnen bedoeld geweest zijn als aantrekking van de marktbezoekers naar de kerk van de paters Augustijnen. | |
[pagina 49]
| |
De fundatie van juffrouw de MeulenaereOp 14 december 1704 sloten de paters Augustijnen van Roeselare een akkoord met juffrouw Marie Jacqueline de Meulenaere om een jaarlijkse Mis te lezen omtrent Allerheiligen voor haar ouders, ‘tot laevenisse van de ziele die het aldermeest van noode heeft’. Marie Jacqueline was de dochter van heer ende meester Pieter de Meulenaere, raadspensionaris en griffier van de stad Roeselare, die overleed te Roeselare op 7.9.1666. Zijn tweede huisvrouw was Agnes le Loup, overleden te Roeselare op 4.10.1672. Zij lagen begraven te Roeselare ‘onder eenen nieuwen familiesarck in de prochiekercke der stede van Rousselaere inden middelchoor van suyden jeghens de groote tombe van den heer van Ravestein int gesicht van ons familiesitten in St Michiels choor, staende nevens de ballustrade op welcken sarck staen de waepens van de familien de Meulenaere en le loup’. Agnes le Loup huwde in 1642 met de Meulenaere, die weduwnaar was met kinderen van Laurentia Elias, dochter van de burgemeester van Diksmuide. Zij zelf was een dochter van Pieter le Loup, hoogbaljuw van Izegem en vrijschepen der kasselrij Kortrijk, en van Gilliette Willoqueau; afkomstig van Doornik. ‘Agnes le loup (était) apparantée a plusieurs families nobles scavoir de de Bette, de la Hamaide, Meurisse, la Chappelle, du bosquiel, du cocquiel, Rogier dit Flour, de Brabant, de Moucheron, etc.’Ga naar voetnoot(3). In de stambomen de Meulenaere wordt nogal hoog opgelopen met de afstamming van Agnes le Loup. Ook de dochter van Agnes le Loup, fondatrice van de jaarmis rond Allerheiligen, schijnt deze verering te hebben gedeeld. Zij bepaalde immers uitdrukkelijk dat de jaarlijkse Mis moest gelezen worden in de parochiekerk van Izegem en niet in het klooster te Roeselare. De paters Augustijnen mochten dus jaarlijks te voet, anderhalf uur ver, de Mis te Izegem gaan lezen voor Agnes le Loup en haar Roeselaarse echtgenoot. Alleen in tijd van oorlog mochten ze deze Mis doen in hun klooster te Roeselare. Ze kregen hiervoor 21 gulden vlaams. ‘In advenante den penninck 16’ kwam dit op amper 26 stuivers, waarvoor zulke reis door twee paters moest worden gedaan! Dat de Augustijnen dit hinderlijk en zonderling contract | |
[pagina 50]
| |
aangingen, kan maar begrepen worden als wij weten dat de familie de Meulenaere vooreerst te Roeselare op dit ogenblik de meest invloedrijke familie was, en dat zij daarenboven de paters zeer genegen was. In 1736 schonk raadspensionaris en griffier Petrus Georgius de Meulenaere een geschilderd brandraam met zijn wapen in de nieuwe kerk der Augustijnen te Roeselare en was hij ‘gheestelijcken vader’ van het klooster. Marie Jacqueline de Meulenaere, tante van deze Petrus Georgius, was een geestelijke dochter. Zij stierf ‘in haer huys in het beghynhof tot Brugghe den 22e juni 1711’. Zij was waarschijnlijk geen begijn. Haar zuster Antoinette Isabelle de Meulenaere was dit wel. Deze was grootjuffrouw van het begijnhof van Brugge († 1728). Beide juffrouwen de Meulenaere liggen begraven ‘onder eenen marberen sarck aen den voet vanden autaer van onse vrouwe te wyngaerde’. Zij hadden een broer jezuïet, een broer dominikaan en een zuster in de abdij van Groeninge te Kortrijk. Jaren nadien, toen deze eigengereide en zonderlinge fondatrice overleden was, en de paters van Roeselare nog steeds naar Izegem mochten reizen voor hun 26 stuivers, die inmiddels fel gedevalueerd waren, diende de toenmalige prior der Augustijnen een verzoekschrift in bij Mgr. Brenart, bisschop van Brugge, om ontslagen te worden van de verplaatsing naar Izegem, zodat de Mis in het klooster te Roeselare kon worden gedaan. De argumenten waren dat de aanvankelijke som van 26 gulden ‘waer voor men als dan soo veel levens middelen konde koopen als jeghenwoordigh met vyftigh gulden, daer integendeel dese nu maer en rendeeren omtrent 10 stuyvers, vervolghens dient de bovenstaende fondatie tot een ongehoort last van ons convent’. De bisschop willigde op 27 november 1789 dit verzoek inGa naar voetnoot(4). | |
Het jaargetijde van pater de WilderIn de aangifte der Augustijnen uit 1787 komt volgende passus voor, die herinnert aan een eigenaardige fundatie: ‘Voort het convent trekt jaerlyks uit de naergelaeten penninghen vanden Eerw. pater De Wilder overleden tot Nimwegen sonder beset van dheer Hengst, koopman tot Nymegen, met last van een jaergetyde op sijn sterfdag met eene | |
[pagina 51]
| |
recreatie van een glas wyn aen het gemeente wanof ontfangt ieder jaer 29.13.6’Ga naar voetnoot(5). Pater Augustinus de Wilder was geprofest te Roeselare. Bij zijn overlijden te Nijmegen, waar hij missionaris was in de statie der Augustijnen, op 30 juni 1783, was hij maar 40 jaar. Te Gent was hij in 1769-72 professor in filosofie, en vanaf 1772 verblijft hij reeds te Nijmegen, als socius van de pastoor. Zijn verblijf te Roeselare kan dus niet lang hebben geduurd en moet gesitueerd worden omstreeks 1765, aangezien hij bij zijn afsterven 19 jaar kloosterling was. Hij was 16 jaar priester, zodat hij bijna onmiddellijk na zijn wijding naar Gent is vertrokken. Het eigenaardige is dat pater de Wilder alleen te Roeselare een jaargetijde fundeerde en niet in de plaatsen waar hij blijkbaar langer verbleef. Al deze eigenaardige fundaties zijn vervallen in de Franse Tijd toen de paters Augustijnen van Roeselare uit hun klooster werden verdeven. Hun einde was ook het einde van hun stichtingen, die hiermee voorgoed verdwenen en in het ongerede vervielen. L. Van Acker |
|