Biekorf. Jaargang 76
(1975-1976)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Een saletjonker in onze letterenWerner Waterschoot, De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan Van Der Noot, Dl. I, Analytische Bibliografie; Dl. II, Tekstuitgave, Dl. III, Verklarende Aantekeningen, 221 + 502 + 431 pag.; Koninkl. Acad. voor Nederl. Taal- en Letterkunde, Gent 1975, Leonard Willemsfonds, nr. 4.Deze schitterende uitgave, door de Gentse Academie, van de doctorale dissertatie van W. Waterschoot is de tweede uitgave van de auteur t.a.v. Van Der Noot. Reeds in 1971 bracht hij een reëditie van Van der Noots Stammbuch te Gent. C.A. Zaalberg liet daarnaast in 1954 resp. 1956 Van der Noots Extasis en Olympia opnieuw verschijnen te Assen, in 1958 te Zwolle diens Lofzang van Brabant. W.A.P. Smit tenslotte herdrukte in 1953 zowel het Epitalameon als Het Bosken en Het Theatre, te Zwolle resp. Amsterdam-Antwerpen. Voldoende vernieuwde belangstelling dus voor de Zuid-Nederlandse aanloop naar de Gouden Eeuw. Dat de Poeticsche Werken het laatst aan de beurt kwamen is begrijpelijk zowel omwille van de dateerproblemen bij de uiteindelijk 89 foliovellen als omwille van de bijna zuiver Antwerpse sfeer van namen en polyglotte teksten. Dit schrikte zowel af voor poëtische benadering als het de filoloog verplichtte de complete litteratuur der 16e eeuw. zowel in de volkstaal als in het neolatijn, grondig te bezitten. W. Waterschoot bracht deze monikkenarbeid tot een verheugend resultaat, en meteen de Zuid-Nederlandse studie van het eigen patrimonium tot een technische hoogte die in het buitenland reeds aanwezig is. In Deel 1 brengt hij de dateringscriteria mét een technische en genetische aanduiding. Deel 2 vat aan met uitvoerige biografica, beïnvloedingsteksten, en vanaf de pag. 148 de reprint van de foliovellen. Deel 3 brengt daarna de analyse van deze reprint naar de meest recente bibliografie. Het is voor de lezer aan te raden bij de reprint zelf de nummering der regels naar het plooien der vellen aan te brengen om de vele kostbare informatie, in dit derde deel vervat, niet te mislopen. Deel 3 eindigt tenslotte met een uitvoerige Personenregister, waarzonder de consultatie onmogelijk is.
De gemiddelde liefhebber der Nederlandse letteren weet, naast de lieftallige Jonker-benoeming van de auteur, veelal niet meer dan dat hij een Antwerps patricius was, dat hij in een groot epos zijn Olympia heeft verheerlijkt, zoals Petrarca zijn Laura; tenslotte dat hij ‘bundels’ poëtische werken samenstelde tussen 1580-1595, die op het eerste zicht zowel vriend als vijand waren opgedragen, heel veel zelfs aan Spaanse bevelhebbers, wat Antwerpen wellicht wel te stade kwam, de rest der Nederlanden minder. Dezelfde gemiddelde lezer weet niet wie Cornelis van Gistel was, die andere Antwerpenaar, die Vergilius, de Satyren van Horatius én Terentius vertaalde, en als enige ‘nederlandstalig’ dichter door Van Der Noot de moeite waard wordt geacht te worden geciteerd. Net | |
[pagina 178]
| |
als Van Der Noot weten wijGa naar voetnoot(*) de waarde van Ronsard, van Du Bellay, naast de minder bekende Olivier de Magny, ten overvloede gebezigd om de poëtische aders van Van Der Noot te laten vloeien. Omgekeerd zal alleen Jean Dorat Van Der Noot de moeite waard vinden voor een lofdicht als tegenprestatie. Het terugvinden van de invloed der neolatijnse dichters, heel speciaal J. Nic. Secundus en J. Lernout, werd in deze studie weggelaten. Wel is aangeduid dat Van Der Noot gebruik maakte van H. Cruquius Horatius-uitgave uit 1578 (Antw.), van Judocus Badius' toelichting bij de editie van Terentius (Parijs, 1508) t.a.v. de bepaling van dichterschap, terwijl Van Der Noot mogelijk ook de J. Caesar-editie van H. Goltz, 1563, gebruikte bij een numismatische uiteenzetting. Deze kleine aanduidingen van bindingen met Vlaanderen kunnen worden aangevuld met de bemerking dat tenslotte het atelier van G. Van den Rade, de vroegere atelierleider van Goltz, de vellen 1580-1585 voor rekening van Van Der Noot had gedrukt. Wat zijn nu de ‘Vlamingen’ die met huldeteksten in deze Poeticsche Werken voorkomen? Opnieuw zijn zij - wij duidden reeds op het gesloten ‘Antwerps’ karakter van de Van Der Noot-kring - nauwelijks aanwezig. In een Elegie aan H. Vool (dl. 2, pag. 203) zegt VDN, sprekend over het grof barbarisch volk, dat zoveel schatten uit de oudheid vernietigde, zijn bewondering uit voor de samenstellers van cabinettenGa naar voetnoot(*) daermen wonder in vindt sonder verde te soeken: Gheliick in Belgica, Brabant, oft de Neerlanden Mijn Heer' van VVatervliet, in de Brugsche vvaranden, En Huybrecht Goltzius, medt grooten kost, en konste Heerliick hebben ghedaen. De Poeticsche Werken reveleren verder een zekere Jan de Maess, Flammand, secretaire de Monseigneur le Colonel Stewart, met 1 sonnet, 2 oden en 2 Franstalige sonnetten; naast de Gentse Jonker Jacob Vander Mast, van wie hier een Frans sonnet naast Nederlandstalige epigrammen voorkomen. Een derde figuur is de Nieuwpoortse historicus Jacob Marchant, die vanuit de Hoogepoorte bij Alveringhem kleine opdrachten en elegiën bleek te schrijven. Aan hem wijdt VDN een elegie (dl. 2, pag. 178), net als Ogier van Boesbeeck te Parijs vermeld wordt als tussenpersoon om VDN in de gunst van Matthias van Oostenrijk, zijn gewezen pupil, te brengen (dl. 2, pag. 173). Twee Spaanse Bruggelingen krijgen van VDN resp. een epithalameon en een elegie: Antonio Gallo uit Salamanca, geh. met Joh. Coucke uit Roeselare (dl. 2, pag. 375), en Diego Pardo uit Burgos, | |
[pagina 179]
| |
geh. M. Pels uit Antwerpen (id.; pag. 399). Pieter d'Oudegherst, geh. Clara Wijts, kreeg een Franstalige ode (id., pag. 389), en de Baenderheere van Maldeghem, Heere van VVtkerkcke, Assebroek etc. Lamoral van Claerhout, geh. Franchoise d'Oignies, een ode in 13 quadrijnen (id., pag. 427). Tot slot roemt hogervermelde Jan de Maess in een Sonnet (dl. 2, pag. 204) vier musici die zo welwillend waren sonnetten uyt de boeken der Liefden, beschreven duer mijn heer Vander Noot met bequamen sangh te verhogen: Trehou, VValrands, Verdonck en Pivernage. Treshault en Pevernage hadden beide tot 1578 resp. 1579 (?) als zangmeesters gefunctioneerd in de Brugse Jacobkerk, om daarna naar Antwerpen te verhuizen, waar ze blijkbaar dadelijk - getuige de huisconcerten van Pevernage - in het cultuurpatroon konden passen. A. Dewitte |
|