Biekorf. Jaargang 75
(1974)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Slijkschoenen
| |
Materiële gegevensA. Een paar slijkschoenen (afbeelding 1).
Materiaal en afmetingen: houten zool uit wilgenhout. Lengte: 23,5 cm. Dikte van de zool: 2 cm grootste breedte, gemeten op wreef: 7 cm. Aan de onderkant van de zool bevindt zich een ovaalvormig ijzeren draagvlak op het hielstuk vastgeklonken met twee gesmede nagels en op het neusstuk met één gesmede nagel. Grootste diameter van het draagvlak: 11,5 cm, kleinste diam.: 9 cm. Hoogte van het draagvlak: 3 cm leren riem aan beide zijden vastgespijkerd met vier gesmede nagels. De leren riem werd op de wreef van de voet samengebonden met een koord uit vlas. Geen herstellingen. Alle gebruikte materialen zijn oorspronkelijk. herkomst en datering: herkomstig uit Steenvoorde (Frans-Vlaan- | |
[pagina 290]
| |
deren) en op 22.6.1973 aangekocht bij een particulier te Brugge. Datering: 19e eeuw. bewaarplaats: Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge. Inv: nr. VB. 73.1. bibliografie: W.P. Dezutter, Stedelijk Museum voor Volkskunde, Brugge. Aanwinsten 1973. In: Museumleven, 1974, nr. 1, p. 44, afb. 1.
B. Een paar slijkschoenen (afbeelding 2).
Materiaal- en afmetingen: houten zool uit olmenhout. Lengte: 26,5 cm. Dikte van de zool: 2 cm. Grootste breedte, gemeten op de wreef: 9 cm. De neus van de zool loopt omhoog. Aan de onderkant van de zool bevindt zich een rond ijzeren draagvlak, diam.: 14,5 cm. De opstaande delen van deze ijzeren draagring werden door de houten zool geboord, omgeplooid en op de binnenkant van de zool platgeslagen. De verankering gebeurde met het ijzer van het draagvlak zelf en niet met behulp van nagels. Hoogte van het draagvlak: 5,5 cm. Op de zool werd een leren hielstuk en een weefriem vastgenageld. Het hielstuk werd aan beide zijden vastgenageld door middel van een reepje bovenleer en negen gesmede nagels. Het hielstuk (hoogte: 7 cm) en de weefriem met ijzeren gesp werden aan elkaar genaaid met koord. De grootste totale hoogte bedraagt: 14,5 cm. In beide zolen werd een merkteken (hoofdletter H) uitgesneden. Geen herstellingen. Alle gebruikte materialen zijn oorspronkelijk. herkomst en datering: herkomstig uit Stavele (West-Vlaanderen) en op 11.6.74 in bruikleen ontvangen van A. van den Dorpe te St. Michiels-Brugge. Datering: 19e eeuw. bewaarplaats: Stedelijk Museum voor Volkskunde, te Brugge. Inv. nr. VB. 74.1. bibliografie: ongepubliceerd. | |
Het ontstaan en gebruik van de slijkschoenenModderwegen, voetschrappers en slijkschoenenEr bestaat een onmiskenbaar verband (zowel in ontstaan als gebruik) tussen de patijnen of trippen, de klompen en de slijkschoenen. Nochtans wordt in geen enkel bekend werk over het klompenmakersambachtGa naar voetnoot(3) of in regionale | |
[pagina 291]
| |
1. Een paar slijkschoenen herkomstig uit Steenvoorde, Frans-Vlaanderen. - Stedelijk Museum voor Volkskunde, Brugge (foto M. Platteeuw, Brugge).
| |
[pagina 292]
| |
studiesGa naar voetnoot(4) over dit onderwerp, expliciet melding gemaakt van de slijkschoenen. Op de hier te bespreken 19e eeuwse modellen werd bij ons door A. Lowyck voor het eerst de aandacht gevestigd. A. Lowyck vernam voor deze slijkschoenen ook de benamingen modderschoen, sneeuwschoen, slijkpatinen en slijkschaatsenGa naar voetnoot(5). In Frans-Vlaanderen en in de Westhoek (Veurne-Ambacht) waar dit schoeisel het langst in gebruik is gebleven, spreekt men inderdaad zowel over slijkschoen als sneeuwschoenGa naar voetnoot(6). De oude middelnederlandse teksten vermelden nochtans uitsluitend ‘slijckschoen’. De slijkschoenen werden aangebonden onder het normale schoeisel en dienden om het wegzakken op modderige wegen te voorkomen. Aangezien juist sneeuwval de wegen slijkerig kon maken is het ook niet te verwonderen dat men er ook de benaming sneeuwschoen aan gaf. Met dergelijk schoeisel aan, mocht men ca. 5 cm wegzakken alvorens de natte bodem te raken met de eigenlijke schoenen. Het aanleggen van een systematisch wegennet en het verharden van deze wegen is bij ons pas begonnen in de 18e eeuwGa naar voetnoot(7). In plaats van steenwegen of ‘kasseiwegen’ kunnen we voor vele secundaire wegen tot begin 20e eeuw gewag maken van modderwegen die qua breedte overeenkwamen met de spoor- en velgbreedte van de boerenkarrenGa naar voetnoot(8) die zorgden voor de natuurlijke loop van de weg. Op deze wijze ontstonden niet alleen landbouwwegen maar ook veldwegen, molenwegen, kerkwegenGa naar voetnoot(9), marktwegen en lijkwegenGa naar voetnoot(10). In de ons omringende landen was de toestand | |
[pagina 293]
| |
2. Een paar slijkschoenen herkomstig uit Stavele, prov. West-Vlaanderen. - Stedelijk Museum voor Volkskunde, Brugge (foto M. Platteeuw, Brugge).
| |
[pagina 294]
| |
van de wegen niet veel beterGa naar voetnoot(11). Toch zijn wij nooit lichtende voorbeelden geweest als wegenbouwers. Onze kasseiwegen waren in het buitenland beruchtGa naar voetnoot(12). Het is slechts te verklaren door het feit dat we overal dertig jaar (vroeger honderd jaar) te laat startten met onze projekten dat we (hoe paradoksaal het ook moge klinken) komen voor te liggen op andere landen. Bij dit cultuurhistorisch belangrijke fenomeen kunnen we hier niet lang stilstaan. Op het platteland bleef de aanleg van steenwegen lang op zich wachten. De steenweg Lapscheure-Damme werd ingehuldigd in 1866, de steenweg Lapscheure-Hoeke werd aangelegd in de jaren 1890-1893, idem voor de steenweg naar MoerkerkeGa naar voetnoot(13). Doch ook in de steden zal de toestand van de wegen te wensen overgelaten hebben. In de volksmond waren te Brugge minstens drie ‘Eirdewegen’ bekend: ‘Den Eirdeweg’ nu Sulferberg (bij Arsenaalstraat)Ga naar voetnoot(14), de ‘Eerdeweg’ nu Annunciatenstraat en een ‘Eerdeweg’ nu de Calvarieberg geheten op St. GillisGa naar voetnoot(15). In dit verband kunnen we hier ook nog wijzen op de sliktoponiemen in de betekenis van ‘laag, moerassig land’Ga naar voetnoot(16) en op het voorkomen van de straatnamen ‘slikstraat’ zoals te Aardenburg en Groede in West-ZVL. en Slijksteeg te Hoorn (Ned.)Ga naar voetnoot(17). Zo bestaat er ook een verband tussen het voorkomen van voetschrappers aan burgerhuizen en kerken en de slechte | |
[pagina 295]
| |
toestand van de straten. Deze voetschrappers in gegoten ijzer zijn ingewerkt in de muur, rechts van de voordeurGa naar voetnoot(18). Ze zijn soms mooi versierd. Aan de kerken van Dudzele en Vijvekapelle komen mooie voetschrappersGa naar voetnoot(19) voor. M. Dewulf heeft onlangs gewezen op de betekenis van deze gebruiksvoorwerpen en ook hier dient weer de alarmklok geluidGa naar voetnoot(20). Het overwegend voorkomen van slijkerige wegen, zowel op het platteland als in de steden, en het verschijnsel van voetschrappers en slijkschoenen hangen dus duidelijk samen. De klompen liet men buiten aan de deur staan; de schoenen werden aan de voetschrapper schoongemaakt alvorens het huis binnen te gaan. De klompen werden tijdens het mishoren wel aangehouden in de kerkGa naar voetnoot(21) maar men kon verwachten dat de kerkgangers eerst de klompen (en schoenen) zouden afschrappen aan de voetschrapper naast de kerkdeur. Hetzelfde geldt voor de slijkschoenen die men in het kerkportaal achterliet. | |
Het ontstaan van de slijkschoenenJ. Weyns schrijft in zijn standaardwerk ‘Het Volkshuisraad in Vlaanderen’ op p. 1141: ‘Soms worden wij getroffen door dezelfde vorm die twee voorwerpen vertonen die ver van elkander zijn ontstaan...’Ga naar voetnoot(22). Het nog steeds diepingeworteld superioriteitsgevoel van de Westerling brengt een sterk ethnocentrisch gerichte visie met zich mee die de uitvinding van bepaalde voorwerpen tracht te zoeken in eigen land of in de Grieks-Romeinse leefwereld. Het is natuurlijk onzinnig om de uitvinder(s) of de plaats en de tijd van ontstaan van de slijkschoenen precies te willen achterhalen. Een dergelijk praktisch schoeisel kan | |
[pagina 296]
| |
overal ontstaan zijn daar waar bepaalde klimatologische omstandigheden dit rechtvaardigen. Zo zal men het ontstaan van de benenschaatsen in verschillende landen kunnen situeren (maar zeker niet in Zuiderse landen) hoewel men voor het ontstaan van de ijzeren schaatsen in de 16e eeuw expliciet Nederland aanwijstGa naar voetnoot(23). Er is geen enkel land dat duidelijk als bakermat van het hoefijzer kan worden aangewezen. De oudste gevonden hoefijzers dateren uit de 9e eeuw terwijl men ze gelijktijdig aantreft in het Westen en in het Byzantijnse rijkGa naar voetnoot(24). In een klein geografisch gebied kunnen onafhankelijk van elkaar twee dezelfde uitvindingen worden gedaan of heruitgevonden. Wij denken hier aan de uitvinding van de luchtband in 1888 dor de Ierse veearts John Boyd Dunlop in Belfast. Dunlop kende de uitvinding niet van zijn voorganger Robert Thomson die reeds in 1845 een koets met luchtbanden uitrustte in Londen. Thomson liet zelfs zijn uitvinding brevetterenGa naar voetnoot(25). Met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van de klomp merkt J. van Brakel dan ook terecht op dat dit schoeisel niet zonder meer kan verklaard worden als een produkt van het Holland van de 14e eeuw, aangezien dit houten schoeisel ook aangetroffen wordt in Denemarken, Noord-Duitsland, Nederland en België, Frankrijk, Zwitserland en NoordItaliëGa naar voetnoot(26). Dat de klomp zich in Holland rond 1400 of iets vroeger zou ontwikkeld hebben uit de platte patijn (Van Brakel, blz. 15) is minder waarschijnlijk. Wij sluiten ons liever aan bij de mening van F.J.M. | |
[pagina 297]
| |
Puyenbroek, die geneigd is de holle klomp vroeger te dateren dan de 14e eeuw en aanneemt dat de klomp zich, nààst en niet uit de patijn, ontwikkelde uit de platte zool. De klomp, als beschermer tegen vocht en koude, voorzag in een behoefte van de meest eenvoudige en minst opvallende bevolkingsgroep en vormde dan ook een plattelandsprodukt bij uitstek. Deze huisnijverheid van de plattelandsbevolking bleef lang onopvallend en de overgang naar het stedelijk ambacht voltrok zich pas in de 15e eeuwGa naar voetnoot(27). De trip of patijn deed dienst als onderschoen en extra zool en gaf zodoende bescherming aan het dun lederen schoeisel. De patijnen vertonen onder de hiel en de voorvoet verdikkingen die eveneens bedoeld waren om vocht te weren. In feite betreft het hier reeds een slijkschoen ‘une chaussure contre la boue’ zoals de Larousse zegt onder het trefwoord patin. De patijn (van fr. patte) vond waarschijnlijk zijn oorsprong in Frankrijk en werd bij de adel en burgerij gedragen van de twaalfde tot de zestiende eeuw. Viollet-Le-Duc geeft als definitie voor patins: ‘Chaussure qu'on mettait par-dessus les chausses ou les souliers, pour marcher dans la boue et se préserver de l'humidité’Ga naar voetnoot(28). In het Middelnederlands spreekt men zowel over patijn, platijn, holsch, tryp als stilleganckGa naar voetnoot(29). In de beeldende kunst treffen we mooie voorbeelden aan van patijnen maar we dienen ons hier te beperken tot de opsomming van een paar markante voorbeelden zonder er uitvoerig aandacht aan te bestedenGa naar voetnoot(30). We denken dan in de eerste plaats aan het schilderij ‘Het echtpaar Arnolfini’ door Jan van Eyck, gedateerd 1434 en bewaard in The National Gallery te LondenGa naar voetnoot(31). Op de voorgrond staan een | |
[pagina 298]
| |
paar trippen. Een tweede voorbeeld vormt de opdrachtsminiatuur uit de ‘Chronique de Hainaut’ (ca. 1445 Kon. Bib. Brussel). Op deze miniatuur met Philips van Bourgondië en zijn hofhoudingGa naar voetnoot(32) ziet men vijf personages met trippen aan en twee met zgn. ‘souliers-patins’Ga naar voetnoot(33). De patijnen volgen hier volkomen de vorm van de zgn. tootschoenen of snavelschoenen. Dit schoeisel ‘à la poulaine’ is lang en puntig en dit model wordt in de patijnen (de houten onderschoen) volledig nagevolgd. Vormen de trippen, naar onze voorstellingsbegrippen, het schoeisel bij uitstek uit de tijd van de Bourgondiërs dan is dit, algemeen beschouwd, zeker niet waar. Zowel in een ver verleden als heden ten dage werden in China en Japan patijnen gedragen. Deze zgn. sokkelschoenen (Gèta) werden gedragen ‘zum Schutze gegen Straszenschmutz’Ga naar voetnoot(34). Zowel in de Oosterse kulturen als in de eeuw van de Bourgondiërs kon men een sociaal-distinctieve betekenis aan de trippen toekennen. We kunnen hier spreken over ceremonieel schoeiselGa naar voetnoot(35). Schoeisel met steltachtige verhogingen was eveneens zeer in de mode in Turkije. Een mooi voorbeeld vormt het schilderij ‘Turkse vrouw en haar slaaf’ van Jean-Etienne Liotard (1702-1789) in het ‘Musée d'art et d'histoire’ te Genève. Zowel de vrouw als de slaaf dragen trippen, het standsverschil wordt aangeduid door de verschillende hoogte van de stelten. | |
Enige oude tekstenDe Bo vermeldt in zijn Westvlaamsch Idioticon de slijkschoen: ‘Schoe kloek en sterk genaaid, en vast toegeregen tot boven de knoesels, dienende om door slijk te gaan. Zijne slijkschoe'n aansteken om door modderwegen te reizen’Ga naar voetnoot(36). | |
[pagina 299]
| |
Verwijs en Verdam behandelen de slijkschoenen niet in hun Middelnederlandsch Woordenboek hoewel het woord wel voorkomt in het ‘Etymologicum’ van Kiliaan, een Nederlands-Latijns woordenboek waarvan de eerste druk dateert uit 1583 met herdrukken tot 1777. Kiliaan vermeldt Slijck-schoen = PeroGa naar voetnoot(37). Op dezelfde bladzijde vermeldt hij eveneens de Slijck-hose = Pero. De ‘Pero’ was bij de Romeinen een zwaar bespijkerd, hoog gesloten schoeisel. De caligae, het specifiek Romeinse soldatenschoeisel, wordt daarmee gelijkgesteld. De Romeinen kenden ook de sculponea, een houten sandaal of tripGa naar voetnoot(38). De slijk- of slophozen waren lange tot de liezen reikende linnen kousen, waaraan bespijkerde zolen waren vastgemaakt. Het woord slobkous komt van slob, d.i. modderGa naar voetnoot(39). Bij de behandeling van het trefwoord slijt vermelden Verwijs en Verdam ook terloops de slijkschoen. Zij citeren een tekst uit de 15e eeuwse rekeningen van de kerkmeesters van de Buurkerk te Utrecht die als volgt luidt: ‘(So) heeft die kerc ghecoft tegen G... die mans scoen, die in slijt gaen om 10 witGa naar voetnoot(40), ende die op stilleganghenGa naar voetnoot(41) gaen om 9 wit, die vrouwenscoen om 6 wit.... der kinder scoen om 5 wit’Ga naar voetnoot(42). Men verklaart ‘die in slijt gaen’ als gebruikt op plaatsen waar ze aan slijtage onderhevig zijn in de betekenis van stevige schoenen. Anderzijds nemen de auteurs aan dat slijt een verkeerde lezing kan zijn voor slijt en men verwijst in dit verband naar het woord slijtschoen bij Kiliaan. A. Viaene wees er ons op dat voor die periode de verkeerde lezing T voor C in het oud schrift veelvuldig gemaakt kan worden. Bijgevolg mag het zeker niet uitgesloten worden geacht dat hier sprake is over schoenen die moesten dienen om door het slijk te gaan. In het Woordenboek der Nederlandse Taal wordt de slijkschoen wel opgenomen. Men handelt aldaar o.a. over ‘stevige beijzerde slijkschoenen’Ga naar voetnoot(43). Reeds de Middeleeuwse patijnen werden beslagen met ijzers om het uitglijden op het ijs te voorkomen. Een rekening uit 1427 spreekt over ‘Pour ferrer 3 paires desdits patins pour aler sur la glace’Ga naar voetnoot(44). Men spijkerde zelfs kleine hoefijzertjes onder het schoeisel zoals blijkt uit dezelfde rekening uit 1427: ‘Pour Carreler 3 paires de gros soulliers pour iceulz faire ferrer chacune paire de 4 fers, à façon de fers à chevaulx, et en iceulx | |
[pagina 300]
| |
mis 4 gros cloux à grosses pointes, pour aler sur la glace’Ga naar voetnoot(45) In herinnering brengend wat wij hogerop schreven over het verloren gaan van uitvindingen doet het potsierlijk aan om te lezen dat te Parijs in 1810 het hoefijzer als hakversterking als grote nieuwigheid werd gelanceerdGa naar voetnoot(46). Klompen met scherpe ijzers om op glad ijs te kunnen lopen waren in Nederland o.a. te Marken in gebruikGa naar voetnoot(47). In heel Scandinavië kende men trouwens de Issko of ijsschoen, een patijn voorzien van spijkers op de houten verdikkin(genGa naar voetnoot(48). Daarnaast bestaat er een sleevormige remschoen om karren te laten stoppen, de zgn. BremseskoGa naar voetnoot(49). Hier dient ook de aandacht gevestigd op de zgn. slijksporen of ijssporen. Slijckspore komt reeds voor bij Kiliaan. Dit waren sporen die vastgehecht werden aan het schoeisel om op slijkige plaatsen weggelijden te voorkomenGa naar voetnoot(50). De grondwerkers gebruiken slijksporen om op glibberige loopplanken te kunnen gaanGa naar voetnoot(51). Uit deze bondige opsomming blijkt dat men verschillende modellen slijkschoenen of aanverwante middelen gebruikte om zich teweer te stellen tegen de modder. | |
De houtsoort en het merktekenZowel in NederlandGa naar voetnoot(52) als in BelgiëGa naar voetnoot(53) werden in de klompennijverheid bij voorkeur wilgehout en populierenhout gebruikt. Onder de andere houtsoorten worden nog genoemd de iep, de olm en voor de fijnste klompen beukenhout. Onze slijkschoenen model A. zijn vervaardigd uit wilgehout en model B. uit olmenhout. Het is hier interessant om te verwijzen naar de keure en de statuten van de Brugse cordouaniers waarvan de oudste reglementen opklimmen tot 1445. Op folio 43, op datum van 26 juni 1627, staat de keure van de patinemakers | |
[pagina 301]
| |
3. Eigendomsmerk op slijkschoen. (foto M. Platteeuw, Brugge).
| |
[pagina 302]
| |
die een afdeling vormden van het schoenmakersgilde. Artikel 5 bepaalt: ‘Dat de patijnen ghemact zullen worden van behoorlick hout, te weten van wulghen, abeelen ofte popelieren, ende die becleeden met goedt ghewarandeert leder...’ Voor de Brugse schoehoutemakers golden ongeveer dezelfde bepalingenGa naar voetnoot(54). In het gebruik van de houtsoorten zien we aldus een eeuwenlange voorkeur en traditie. Op de binnenkant van de zolen van de slijkschoenen uit Stavele (zie afb. 3, détail) komt een ingesneden merkteken voor. Het betreft hier een uitgesneden half maantje en de letter H. (langs onder en boven gesloten). Het gaat hier ongetwijfeld om de eigendomsmerken van de eigenaar van de slijkschoenen en het betreft zeker niet het merkteken van de maker. Ook de merktekens of initialen die voorkomen op koekplanken verwijzen doorgaans naar de eigenaars-bakkers en niet naar de (anonieme) houtsnijder. Het insnijden van eigendomsmerken op klompen was eveneens gebruikelijkGa naar voetnoot(55). Aangezien de slijkschoenen in het portaal van de kerk werden achtergelaten en veelal hetzelfde uitzicht vertoonden (vgl. de exemplaren in het Heemmuseum ‘De Plate’ te Oostende) vormde het aanbrengen van eigendomsmerken een goede voorzorg tegen het verwisselen. De patijnzolen vervaardigd door het Brugse gilde der patijnemakers werden na kwaliteitscontrole (‘het waranderen’) wel voorzien van een merk van het gilde. Ieder schoehout of patijnehout werd door het ambacht getekend ‘met een ijser leeseken’Ga naar voetnoot(56). | |
De makers en de dragers van de slijkschoenenVan ouds wordt er in het schoeisel een onderscheid gemaakt tussen mansschoenen, vrouwenschoenen en kinderschoenen. Dit geldt uiteraard ook voor de klompen. De fijne leest van de slijkschoenen uit Steenvoorde verwijzen wellicht naar een slanke damesvoet. Het model B zal zowel door mannen als vrouwen gedragen zijn. | |
[pagina 303]
| |
A. Verbouwe, die één slijkschoen schonk aan het heemmuseum ‘Bachten de Kupe’ te Nieuwpoort, deelde mee dat de houten zolen werden gemaakt bij de timmerman, het ijzerwerk bij de smid en dat het overige aan de zorgen van de schoenmaker werd toevertrouwdGa naar voetnoot(57). Dit is ook wel de meest logische verklaring die men kan geven. Zuiver technisch gezien zijn wij zeker dat het ijzerwerk rechtstreeks door de smid op de zool werd vastgeklonken. Het aanbrengen van het lederwerk en het fatsoeneren kwamen dan voor rekening van de schoenmaker. Wie kon het laten maken van een paar slijkschoenen in bestelling geven? Waarschijnlijk alleen de rijke burgers en rijke boeren. De werkman die alleen 's zondags buiten kwam met schoenen aan zal bij slecht weer toch wel (noodgedwongen) de voorkeur gegeven hebben aan de klompen. In 1842 verdiende een wever te Beernem 1,09 fr. per dag en een spinster 0.45 fr. Een roggebrood kostte toen 0,50 fr.Ga naar voetnoot(58). Eind 19e eeuw verdiende de bareelwachter van Deinze 2,10 fr. per dag terwijl toen een paar klompen 0,70 fr. kostteGa naar voetnoot(59). Wij zien dan ook vooral de eigenaars van de grote polderhofsteden op slijkschoenen ter kerke gaan. Anderzijds kunnen wij het niet eens zijn met diegenen die beweren dat de patijnen tijdens de Middeleeuwen alleen maar zouden gedragen zijn door adel en burgerij. De plastische bronnen spreken dit tegen. Reeds op 12e eeuws Frans beeldhouwwerk (o.a. kathedraal van Vézelay) worden boeren afgebeeld die patijnen dragenGa naar voetnoot(60). Op een Antwerps retabel uit ca. 1520 met de uitbeelding van het Leven van Maria, in de O.L.Vr. basiliek van Tongeren komt in het tafereel van de Aanbidding der Herders een doedelzakspelende herder voor met slijkpatijnen aan. De patijnen zijn hier duidelijk aangebonden onder het normale schoeisel. Ook | |
[pagina 304]
| |
St. Jozef draagt patijnen. Deze voorbeelden kunnen nog aangevuld worden. Bleven veel exemplaren bewaard van de slijkschoenen? H. Noorlander vermeldt dat hij in geen enkele collectie klompen heeft aangetroffen ouder dan 150 jaar. Wie zou er trouwens aan gedacht hebben om een oude klomp te bewaren en dan nog wel met het doel hem later in een museum te zetten.
Het Vlaams Openluchtmuseum te Bokrijk en het Stedelijk Schoeiselmuseum te Izegem bezitten geen exemplarenGa naar voetnoot(61). In Vlaanderen worden er alleszins exemplaren bewaard in de musea van Brugge, Nieuwpoort en Oostende. A. Lowyck vestigde de aandachtGa naar voetnoot(62) op de exemplaren die bewaard worden in Frans-Vlaanderen, nl. twee paar in het Musée des Arts et Traditions populaires du Palais de Chaillot afkomstig uit Kales en dan nog een paar in een particuliere collectie te Guines. L. Vanheule vestigde onze aandacht op een paar exemplaren die bewaard worden in het museum van Kassel en die overeenkomen met het Brugs model A.
De geografische verspreiding en de kennis omtrent de herkomst laat toe te besluiten dat de hier behandelde modellen voorzien van ijzerwerk thuishoren in een FransVlaamse en West-Vlaamse kontekst. Incidenteel kon de slijkschoen ook nog aangewend worden als voetprotheseGa naar voetnoot(63). De metamorfose van de slijkschoen kan immers zeer ver gaan. In de Ardèche (Frankrijk) worden schoenen, voorzien van een twaalftal getande nagels, gebruikt om de kastanjes te ontschorsenGa naar voetnoot(64). Het allernieuwste in de schoenenmode vormt thans de springschoen, een schoen op twee hoge veren en bedoeld als kinderspeelgoedGa naar voetnoot(65). Men ziet hoe een museumaanwinst ongemerkt kan aanzetten tot het schrijven van een stukje weinig gekende geschiedenis, een terrein waarop nog veel glibberige en modderige paden te betreden zijn. W.P. Dezutter |
|