| |
| |
| |
Mengelmaren
Datering van het Duinkerkse ganzenspel
1750-1780
Tot de verzameling J. De Wolf in Brugge behoort een ganzenspel, zijnde een houtsneeprent (mm 321 x 396) ‘Ghedruckt tot Duynkercke, by Emmanuel Laurenz, in Ste Ursula’.
In zijn Volksprenten in de Nederlanden (Amsterdam 1970; p. 271, afb. nr. 163) beschouwt Maurits De Meyer dit gedrukte ganzenspel als het oudste bewaarde Vlaamse ganzenbord. Uitgaande van de drukkersnaam Enunanuel Laurenz (de prent is niet gedateerd) dateert hij het stuk ‘uit het einde van de 17e eeuw’. Een gissing die in het licht van de genealogie der Duinkerkse drukkers dient herzien te worden.
In 1690 was de Aalstenaar Antonius-Franciscus van Ursel (die te Antwerpen zijn leerjaren had doorgemaakt bij Godgaf Verhuist) naar Duinkerke overgekomen. Van 1694 werkte van Ursel zelfstanding, tot aan zijn dood in 1719. Zijn bedrijf, met het familiale uithangbord Sinte Ursula, werd voortgezet door de weduwe van Ursel. In 1724 ging het over naar Jan Oktaaf Laurenz, een ingeweken Dendermondenaar, die als meesterknecht ‘introuwde’ met een dochter van Ursel.
De Sint-Ursuladrukkerij zou door het geslacht Laurenz (later ook Lorenzo) gaande worden gehouden van 1724 tot in 1879, achtereenvolgens in de Kerkstraat, op de Grote Markt en in de Jan Bartstraat.
De eerste Emmanuel Laurenz in dit drukkersbedrijf verschijnt in 1748, als opvolger van (zijn vader) Jan Oktaaf Laurenz. Hij was het die de Sint-Ursuladrukkerij naar de Grote Markt overbracht.
Vroeger dan 1748 kan een Duinkerkse prent met de drukkersnaam Emmanuel Laurenz niet gedrukt zijn. Het ganzenspel van Duinkerke valt chronologisch een goede halve eeuw later dan De Meyer veronderstelde. Met al de gevolgen van dien. Door die verschuiving vervalt immers de beschouwing van De Meyer als zou het Duinkerkse ganzenspel het prototype zijn geweest van de ganzenborden in Vlaanderen. In het ganzenspel van de Brusselse drukker Willem Cawe uit 1740 zag de auteur ten onrechte een kopie van de vermeende modelprent van Duinkerke. Ook de Antwerpse uitgave van ca. 1780 door Ignatius Vinck is van hetzelfde type dat overigens tot in de 19e eeuw zal worden voortgezet en herdrukt te Gent (de Goesin en Poelman) en te Turnhout (Brepols).
Het prototype van het Vlaamse ganzenspel blijkt wel te zijn uitgegaan van Brussel of Antwerpen. De Duinkerkse drukkers hebben het model nagedrukt, zoals ze op commerciële wijze deden met de Vlaamse volksboeken. Sommige Duinkerkse herdrukken van volksboeken wijzen zelfs op een samenwerking of consortium met Brugse, Gentse en Antwerpse drukkers (Zie daarover Biekorf 1973, 257-166). Duinkerke kon alsdan onbelemmerd werken voor de boekenmarkt van de Nederlandse provincies waarvan het staatkundig gescheiden was. Het geannexeerde ‘Zeekantig Vlaenderen’ met Duinkerke had
| |
| |
immers in de 18e eeuw een tolbarrière met Frankrijk, de handel met de Nederlandse provincies daarentegen bleef onbelemmerd. (Biekorf 1973, 334).
De datering 1748 is, zoals gezegd, de allervroegste mogelijke datum voor de Duinkerkse volksprent, immers het eerste werkjaar van Emmanuel Laurenz, als opvolger van Jan-Oktaaf Laurenz. De afdruk van de prent moet gesteld worden tussen 1748 en 1780 (of zelfs later nog). Nadere bepaling is niet mogelijk zolang we de stamboom van de familie Laurenz niet volledig kennen. Tussen 1748 en 1830 volgen immers drie Laurenzen elkaar als drukker in Duinkerke op, alle drie met de konstante voornaam Emmanuel. Nog in 1830 is een Emmanuel Laurenz (alias Lorenzo) als drukker in de oude Vlaamse zeestad werkzaam.
Een andere vraag is natuurlijk de datering van het houtblok dat voor het drukken van dat ‘Nieuw ende Vermaeckelyck GansenSpel’ heeft gediend. En ook de vraag waar het getekend en gesneden werd. De tekening van de figuren is Brabants (Antwerpen?) uit de periode 1680-1700. Een 19e-eeuws ganzenblad van Brepols, afgebeeld bij V. De Meyere, De Vlaamsche Volkskunst (buiten tekst nr. 153; Antwerpen 1934), laat de vergelijking toe met de Duinkerkse prent.
Samen met de Brusselse en Antwerpse prenten uit 1740-1780 behoort de Duinkerkse herdruk uit 1750 (of later) tot de oudste bewaarde exemplaren van het ganzenspel.
A.V.
| |
Een kuiperstestament uit 1833
Te Wulveringem - thans gefusioneerd met het tweelingdorp Vinkern tot Beauvoorde, - verschijnt op 19 oktober 1833 voor de plaatselijke notaris een welstellend kuiper-herbergier, weduwnaar zonder kinderen, J.F.D., om testamentaire beschikkingen te laten treffen te gunste van zijn knecht, J.F.B., afkomstig uit Oostkappel (F.), zelf zoon van een kuiper.
Het betrokken testament bevat geen beschikkingen om lang bij stil te staan, maar omschrijft toch gevat de boedel die de ‘trouwe dienaar’ zal te goede komen. Daarom laten wij de betrokken passus graag in bijlage volgen.
Volledigheidshalve zij vermeld dat dezelfde legataris op 8 oktober 1836 zijn beslissing uit 1833 opnieuw voor notaris liet bekrachtigen. Meester-kuiper J.F.D. overleed op 13 januari 1838. Zijn familie stemde op 8 maart daaropvolgend in met de twee testamenten, met een notariële akte waarmede de begunstigde hen van bepaalde successielasten op het geschonken goed ontsloeg. On in de vaktaal van de kuiperij te blijven: het had anders wel eens allemaal in duigen kunnen vallen!
G. Gyselen
| |
Bijlage:
‘Denwelken heeft gedicteerd aen den gezeyden notaris, ter présentie van de voornoemde vier getuygen, zyn testament, gelyk volgt:
uyt aenmerkinge en bijzondere genegentheijd die ik hebbe, over zyne goede en getrouwe diensten, Ik geve ende jonne aen mynen dienstknegt (....)
| |
| |
ten eersten, (....)
ten tweeden, Generaelyk ende speciaelyk, alle het zoo genaemde kuypershallaem, ustensielen en gereedschappen van dit ambacht, ende voor zulks gereputeerd, niets uytgezondert nochte gereserveert, mitsgaeders ook alle de banden ofte zoo gezeyde binthouppen, met alle het verder droog en groen hout, zoo eyken als ander, van wat aerd het zou konnen en mooogen weezen t' mynen sterfhuyze te bevynden, en zoo gezeyd in duygen, als wel in bullen en staende boomen, dat ik op mynen sterfdag zal in koope hebben,’
(Familiearchief G.)
| |
Het Akense avontuur van meester Bethune
Jean Bethune (1821-1894), de voorman van de neogotiek in België, in de vakmanskringen van zijn tijd bekend als ‘Jan Gotiek’, werd in de jaren 1870-1881 betrokken bij een restauratiewerk dat volstrekt niet in zijn lijn lag. Hij kreeg namelijk de opdracht de kartons te tekenen voor het koepelmozaïek van de beroemde karolingische oktogoon in de Domkerk van Aken. De karolingische (en romaanse) periode was een onbetreden domein voor de totalitaire gotieker. Om zich in de terra incognita in te werken ondernam hij, met zijn vriend (en latere biograaf) Helbig, een studiereis in Italië waar hij, in Palermo, Ravenna en Milaan, een grote selektie van mozaïeken ging schetsen en natekenen.
Hoe was de nauwgezette vijftigjarige architekt met het Karlsverein en het Domkapittel van Aken in betrekking gekomen? Weale's Brugse ‘Gilde de Saint Thomas et de Saint Luc’ - een vereniging van internationaal formaat voor behoud en vernieuwing van de christelijke kunst - was daar zeker niet vreemd aan. Bij de wedstrijd voor een ontwerp koepelmozaïek was Bethune gevraagd geweest als lid van een multinationale jury. Na verwerping van twee ingezonden ontwerpen was hij zelf officieel met het maken van een ontwerp belast geworden.
Iu zijn voorstudie en ontwerp zou Bethune de schrale gegevens van het ontblote koepelgewelf verwerken met zijn mozaïek-schetsen uit Italië, vooral die uit Ravenna. Hoezeer hij ook poogde karolingisch te doen, zijn archaïserende stijl raakte maar niet los uit de sterreotypie van zijn gotische ikonografie. Nog in laatste instantie, bij de aanvaarding van zijn herwerkte kartons, vond de archeologische kommissie hem te weinig ‘justiniaans’: Ravenna, dat aan Karlemanje de beroemde antieke zuilen voor de oktogoon van zijn Pfalzkapelle had geleverd, was niet naar wens weerspiegeld in Bethunes gotiekbewuste lijning van de Majestas en de 24 ouderlingen.
Gaf het ontwerp maar een relatieve voldoening aan de opdrachtgevers, Bethune zelf mocht ook geen volle genoegen beleven aan de uitvoering ervan. Het Italiaanse mozaïekatelier (Salviati in Venetië) waar zijn ontwerp werd uitgevoerd lag al te ver van het Gentse kunstatelier waar hij op het gebied van de glasschilderkunst meesterlijk werk leverde. Bij de plaatsing in de koepel moest Bethune vaststellen dat de mozaïeker de kartons naar lijn en kleur niet altijd goed had geïnterpreteerd.
| |
| |
De weg was lang geweest tussen opdracht en uitvoering. Aan deze weg van meer dan tien jaren is het dat Luc Devliegher een belangrijke studie heeft gewijd aan de hand van onuitgegeven dokumenten (briefwisseling en tekeningen, bewaard in het familiearchief Bethune te Marke en in het archief van de Akense Domkerk). De studie is niet alleen archeologisch belangrijk, ze belicht ook de toenmalige opvattingen inzake monumentenzorg, stijlkennis en kunstsmaak. Gedurende de slepende gang van de uitvoering komt ook eenmaal een (politieke) remming uit de hoek van de toen aktuele Kulturkampf bovenkijken, hoewel de Zentrumleider en volbloed neogotieker August Reichensperger de hand hield boven de Gilde waarvan hij lid was. Voor een unicum als de paltskapel van Keizer Karel mocht en moest wel eens te allen koste gearchaïseerd worden, de toekomst van de monumentale kunst in het nieuwe Duitse Keizerrijk lag echter in de gotiek. En hiervoor had het Rijk zijn eigen kunstscholen. Zo was althans het nieuwe nationale bewustzijn.
Het Akense ‘avontuur’ van Meester Bethune wordt in deze studie rijkelijk geïllustreerd met drie kleurplaten naar zijn ontwerpen en een aatal fotos van de kartons en van het koepelgewelf voor en na de restauratie van 1870-1881.
A.V.
- Luc Devliegher. Jean Bethune und das Kuppelmosaik im Dom zu Aachen. Düsseldorf, Schwann, 1974, 14 blz. + 10 buitentekstplaten. (Overdruk uit Beiträge zur rheinischen Kunstgeschichte und Denkmalpflege II. Beiheft 20, blz. 279-292).
| |
Tien delen ‘Tablettes des Flandres’
Op donderdag 9 mei 1974 werd door de stad Brugge en de Académie Royale de Belgique hulde gebracht aan de heer Charles van Renynghe de Voxvrie. Door de stad Brugge omdat de gevierde sedert tientallen jaren actief deelnam aan het cultureel leven van de stad, inzonderheid met de medewerking die hij in 1962 verleende bij het inrichten van de merkwaardige tentoonstelling van het Gulden Vlies. Door de Académie Royale, omwille van de restauratie van het Merghelynck Museum te Ieper, een bezit van de Académie, die hij als conservator op een schitterende wijze wist te verwezenlijken.
De diverse facetten van de activiteit van de gevierde werden bij deze gelegenheid door de sprekers belicht. Hier willen we het alleen hebben over de Tablettes des Flandres waarvan hij de stichter, de bezieler en de bekwame uitgever is geweest.
De verzameling Tablettes des Flandres telt tien boekdelen waarvan het eerste in juni 1948 het licht zag. Het tiende en laatste boekdeel verscheen in september 1973. Wat aanleiding gaf tot deze publicatie was de bekommernis van Charles van Renynghe de levenswaarden die eeuwenlang aan de basis van onze beschaving hebben gelegen, zo mogelijk, te vrijwaren. In het publiceren van familiegeschiedenis vond hij een gepaste middel tot herwaardering.
Van het begin af, mocht Charles van Renynghe op een ploeg van bekwame medewerkers rekenen. Enkele zijn ons sedert de publicatie van het eerste boekdeel ontvallen: Prof. De Bruyne, Paul Denis
| |
| |
du Péage, Dr. Jos De Smet, graaf Pierre de Lichtervelde en anderen, Baron Albert Bonaert, Willy van Hille en meer andere mochten hun medewerking tot het tiende en laatste boekdeel verlenen.
De tien boekdelen omvatten 4.264 bladzijden met 234 illustraties buiten tekst. Meer dan 1.600 familiewapens worden beschreven.
Benevens boekenrecenscies en mededelingen vindt men 117 studies in deze verzameling. Niet alleen verantwoorde genealogieën van westvlaamse families werden hier gepubliceerd, maar ook bronnenmateriaal zoals o.m. de tafel van het handschrift Ghys, onuitgegeven briefwisselingen (van Eupen aan baron de Haveskercke, Mevr. Walwein-van den Peereboom, Montalembert aan John Steinmetz), grafschriften (St.-Anna, de Annunciaten, het Engels klooster en het Begijnhof te Brugge), poorterslijsten (Kasselrij Ieper).
Een bijzondere vermelding verdient de ‘Histoire d'une familie patricienne, les van de Walle de la châtellenie de Cassel’ gepubliceerd door Charles van Renynghe, hoofdzakelijk naar het dagboek van priester Alexandre van de Walle. Deze familiegeschiedenis omvat ruim 335 bladzijden (T. II tot VI). Het dagboek van Joseph Bieswal ‘Journal voor mij’ (T. IV) is een dankbare aanwinst voor de geschiedenis van de emigratie tijdens de Franse Revolutie.
Het was voor ons een genoegen te mogen medewerken aan de Tablettes des Flandres met het publiceren, onder de titel ‘Iconographie brugeoise’, van de lijst der portretten van de voogden en gouverneurs van het Sint-Janshospitaal, het Sint-Juliaangesticht, de Potterie, het Magdalenahospitaal, de St.-Elisabethschool en enkele andere. Deze lijst gaf aanleiding tot een tweehonderdtal biografische notas en geeft een overzicht van de geschiedenis van het patriciaat der stad Brugge gedurende de vier laatste eeuwen.
In een volgende nota overzien we de reeksen Recueils (10 delen) en Documents (een zevende deel is persklaar), die alle belangrijk materiaal bieden voor de geschiedenis en genealogie van Oud-Vlaanderen.
A. de Schietere de Lophem
| |
Aftelrijmpjes uit de twintiger jaren te Lombardsijde
De tijd heeft zeker heel wat volkskundige elementen en gegevens vervormd, verwrongen, gewijzigd of eenvoudig weggeveegd. Dit is denkelijk wel meest het geval met hetgeen ‘oraal’ wordt overgegeven. Vooral inzake kinderliedjes, zegswijzen en aftelrijmpjes bestaat omzeggens geen ‘geschreven’ inventaris. Zij vormen nochtans de ‘spiegel’ van de ontspanningsvormen van weleer.
Daarom nog een ‘greep’ gegevens, van hetgeen mijn moeder en haar drie zusters zich uit hun jeugd herinneren:
| |
1. Ronde - dans - liedje.
| |
| |
| |
2. Raadsel - gedichtje.
van 't kwam daar, kwam daar
(Dikke Dolf werd gered van de beet van een hond door de komst van een andere persoon).
| |
3. Raadsel.
voor dat was was was? antwoord: zeem (honing)
| |
4. Wanneer kleine dreumes een windje liet.
Eva vroeg een bitje (beetje)
en Eva liet een schitje (windje).
| |
5. Bij het touwspringen.
Meisje, je haar hangt los
vraagt het aan een vintje
Meisje, je haar hangt los
bindt het met een touwtje
vraagt het aan een vrouwtje!
| |
6. Bij het touwspringen.
Wie gaat er mee naar Amerika?
daar moeten wij niet werken
eten en drinken wij op ons gemak
slapen wij zoals de verkens (varkens)
je zou het eens moeten zien
als men met de blokken op de deure slaat
één piot en hij moet kapot
hij heeft geen haar op zijn kletsekop
| |
| |
| |
| |
8. Touwspringen.
ik liet het wieltje draaien
ik was nog maar zestien jaren
ik was nog maar zestien jaren
als ik achter de meisjes liep.
| |
9. Wanneer kindje een snoepje afbedelt, dan zei moeder:
Baron verkoopt zijn spekken
Aan zes voor een sing (cent)
Je mag er niet aan lekken
| |
10. Ouders tot ‘opschotelinge’, die eerste ‘kalverliefde’ kent:
Kiekt (kijkt) in zijn ogen
het is ‘je brood’ (broodwinning: carrière).
| |
11. Moeder tot al te nieuwsgierig kind:
Op de vraag: wat zullen wij deze middag eten?
- Kurieuzeneuzen en vraagsteerten (of)
- Hutsepot met beentjes erin!
| |
12. Wanneer men in buurtwinkel een snoepje ging kopen:
en ik ga hem nog verteren!
Jacques Beun
| |
Lorreinen
Op de vraag in Biekorf 1974, 127.
Die Lorreinen in de kasselrij van Kortrijk in 1648-1650 waren wel Spaanse troepen, ze stonden echter onder het bevel van dei hertog van Lorreinen. Vandaar hun naam. En ze hadden geen goede naam. De molen van Aarsele werd in 1648 zwaar beschadigd door een troep Lorreinen die in Tielt stationeerden. Zie Thieltsche Mengelingen van D. De Somville, blz. 46 en 93, over hun brandstichtingen in het Tieltse.
R.G.
| |
| |
| |
Oude karnavalliederen uit Nieuwpoort
Terecht of niet, in de westhoek wordt de stad Veurne nog steeds als het mekka voor de karnavalviering aanzien. Deze reputatie dankt zij aan de luidruchtige feesten die in de vorige eeuw telkenjare op vastenavond plaats grepen, waarbij de gemaskerden van uren ver uit de omtrek naar de boetestad afzakten.
Dit betekende een doorn in het oog van de zustersteden Diksmuide en Nieuwpoort, wiens onderlinge rivaliteit in die jaren spreekwoordelijk was. Bijzonder Nieuwpoort deed rond de jaren zestig, zeventig, lofwaardige pogingen om de feestvierenden met vastenavond in eigen vesting te houden.
Uit die tijd bleven ons volgende liederen bewaard.
| |
1866 - Vastenavond Nieuwpoort
Wie blijft nu nog rustig?
Ginder is 't gemaskerd bal,
Maar, de beurs! o droef geval
Brengt dan leegte, lasten.
Ga ik heden-nacht naar 't bal
'k Moet dan morgen vasten.
| |
1867 - Carnavallied Nieuwpoort
Lieve vrienden, wij gebaren
Duurt niet langer alle jaren
Dan zoo wat nen dag of drij.
Och, wat zijn wij hypokrieten
Kijkt in 't ronde, beste vrinden
En dan zult gij 't ondervinden,
Ziet de wereld in haar gangen
Ziet de menschen in hun doen,
In de laagste en hoogste rangen
't Is al uiterlijk fatsoen.
Van den werkman tot den rijke
In de danszaal, op 't groot bal,
Elk doet luid of in den stille
't Leugentjen om beterswille
| |
| |
| |
1875 - Karnavallied Nieuwpoort
De zotten, pierotten die spraakloos daar staan
Paljassen, volwassen in dwaasheid en waan
En jonkers, belonkers van 't menschlijk geslacht
En ridders, aanbidders der schoonen-bij-nacht
Ze rollen als bollen nu allen dooreen
En tieren en gieren en zwieren wild heen
En hotsen en botsen en klotsen gepaard
En joelen en woelen in tuimlende vaart,
Of dansen in kransen bevallig en zoet,
Of schrijen in rijen elkaar te gemoet
En plooien en gooien als golven der zee
En springen en zingen geklemd twee aan twee.
A. Dawyndt
| |
Blekerij Nolf-Van Ruymbeke te Kortrijk
1748
Op 24 november 1748 worden Jan Nolf en zijn vrouw Marie-Anna van Ruymbeke in de St. Amandsproosdij te Kortrijk ontvangen door de proost Martin Tournant. Ze komen er hun pacht vernieuwen die met Lichtmis 1749 vervalt. Hun vorige termijn was zes jaar, en de nieuwe pacht wordt weer op zes jaar gesteld. De verpachting betreft een huis, stalling en werkplaats door Jan Nolf gebruikt bij de blekerij (de bleekmeersen); van de bleekmeersen zelf houdt hij de helft in pacht, de andere helft is door de proost verpacht aan een zekere fan van den Berghe.
De voorwaarden zijn een jaarlijks pachtgeld van 9 pond groten courant voor het huis en toebehoorten, en 19 pond gr. voor de blekerij, jaarlijks te betalen op Lichtmis. De ‘wijncoop’ (pot de vin) bij de vernieuwing bedraagt acht pond groten plus twee pond groten voor de sakristie van de Proosdij.
Het onderhoud van de gebouwen valt ten laste van de pachter die ook de grachten in de ‘bleeckerie’ in goede staat moet behouden.
De pachtovereenkomst (originele redaktie van de Waalse proost) wordt ondertekend: ‘Joannes Nolf. Marijanne van ruijmbeke’. (Registre des baux et commissions [van de Proosdij], p. 99; in partikulier bezit).
De Proosdij met haar ‘bleeckerye’ lag in Overleie, doch ook de gestichten in de St. Janswijk en in Overbeke: Sioenklooster en St. Niklaasgasthuis, hadden in hun wijk blekerijen voor de linnenbleek, (zie Biekorf 1973, 314; s.v. loechhuus).
Het oude herenhuis van dokter van Ruymbeke in Overleie (oostzijde van de straat; verbouwd ca. 1920) lag met zijn tuin in die verkavelde bleekmeersen van de Proosdij.
C.B.
|
|