| |
| |
| |
Mijnheertje Sanders van de Hoge Dijken te Roksem
Vervolg van blz. 38
De Sanders
Wat dat Guustje mijn vader deed? Vanzelfs speelde hij ook kleine marsjang gelijk zijn broers en hij begost heel kleintjes: mijn ouders trokken met hun getweeën de steekkar met tweehonderd kilos rapen geladen met de singel over de schouder - de schouderband - elk aan een string naar Oostende. En 't was ju-ju! over slechte kalsieën met scherpe koppen, djok! djok! ge kost daar alleszins alzo geen eiers vervoeren. Ze kwamen geladen weer met een steekkarre mosseltrossen die ze al onderweg verkochten. Niets was hun te min of te lastig, als ze maar aan geld kosten geraken om groter kommersie te doen.
Alzo begost vader een beetje strooikommersie te doen, niet vele, hij had nooit geld genoeg om te kopen. Met die strooikommersie vergaarde hij toch meer bijeen, want hij reed twee keers per week met een karretje strooi naar Oostende om in de grote visbennen te leggen voor te verzenden.
Ge kijkt verwonderd? Horkt een keer, dat ging alzo wel een lage vis en een laag ijs overhands maar de vis mocht tegen de mandewissen niet wrijven, de wissen zouden er ingeprent staan, dat heeft geen oge meer. 't Was daarom dat ze eerst schoon gekamd strooi tegenaan de wissen legden.
Mettertijd kost vader eindelijk een muil kopen, wacht! 't is te zeggen een muilekachteltje van die hoogte zie... dat is 't jong van een klein hengstepeerdje met een ezelmerrie, maar de muilezel zelf kan geen vrucht voortbrengen. Later werd het groot geworden muilezeltje stilletjesaan ingespannen.
Een muil is stijf taai en kan tegen een goede duw, ik heb hier te Roksem wel twintig muilezels weten lopen. Hoe dat kwam? Wel doodeenvoudig. Poperingse marsjangs gelijk Gillebaard kwamen alhier rond met muilezels om te verkopen, 'k gelove dat ze uit het zuiden van Frankrijk kwamen. Ik was nog op de wereld niet als mijn vader met muil en traamkarre strooikommersie deed, maar hij woonde toch nog op d'Hoge dijken in het huizetje, wel wat beter inge- | |
| |
richt en bouwazie bijgezet - en dáár ben ik geboren. Wij zijn met veel kinders geweest, maar vijf zijn in leven gebleven: Eusnie, Sarel, ik Kamiel, Arrie, en Zulie.
| |
Kinderspel
Als kind speelden wij veel met de drake, we hadden trouwens al de plaats en de wind voor ons alleen: geen daken, bomen noch telefoondraden hielden onze draak met de slingerende steert tegen, 't was echt een hoge vlucht door de lucht. Een drake maken, ikke? dat is toch kinderwerk wat kloek papier en een fijne plooiwisse. Eerst de wisse plooien in een ruit met een lange top en een kruis in 't midden, kloek aaneenbinden, het papier goed overspannen en aan de top een touw met wat dutstjes papier ingeknoopt voor de steert. Aan het gebogen einde is de lange, lange touw gebonden, en steek de draak maar op tegen wind, laat ze maar vliegen en de looptouw uithangen!
In hete zomers liepen we liever langs de beke, ge weet wel de beke gewillig maar een grachtje te Aartrijke en aan de Osse al een hele ‘streule’, die beke loopt hier bachten op mijn eigendom door mijn meers, met moeite een halve meter diep, maar na een grote regenvlaag ligt mijn meers heel overstroomd. Kijk, ik heb daar een houten heule over de beke gelegd naar het ander striepje eigendom. Van hier loopt de beke met een duiker onder de Gistelse kalsie voorbij de herberg de Meiboom dweers door d'Hoge dijken waar dat ze zoveel dieper loopt. 't Is aardig, maar van daar af zeggen we de Mulebeke, al schoon water, die er bij wonen lijk van Dierendonks gebruikten het als drinkwater.
Wij hebben dikwijls in de duiker onder de kalsie gespeeld, er lag een dubbele bakstenen vloer, dat was voor ons een voetbad en onder elkaar zegden we: Gauw we gaan spelen in de ‘kloef’ - dat was de duiker bij de Meiboom. Bij ons thuis mochten wij niet veel spelen, 't was te helpen bij onz'ouders als we van school thuiskwamen. Te Roksera was er geen school en ook geen kerk, want over zoveel honderd jaar is de kerk langs de Oude Bruggeweg in een inlandse oorlog afgebrand of afgebroken en nooit herbouwd. Vraag het maar een keer aan Riestje Goethals hier, hij heeft het kerkhof helpen blootleggen.
| |
| |
| |
Opgravingen
Riestje vertelt heel zakelijk: ‘Ik kan maar zeggen wat ik gezien heb, 't was juiste 't moment dat ik werkloos liep tussen de steenoven te Hoeke en de suikerfabriek te Veurne. Over ongeveer vijftien jaar riep de gemeente vier mannen op om te delven: ik, Dumaree, Kerkhove en Sprotjes, die twee laatste gaan het niet meer vertellen, ze zijn al dood.
Zo we trokken wijnder met ons alaam naar de bilk al de noordkant van de Oude Bruggeweg bij de herberge de Kluten, daar zou de oude kerk nog gestaan hebben. Zeg, we hadden er koerazie op om schatten boven te halen: goud of zilver je weet nooit. Een geleerde tiep, een ingenieur van al 't Brusselse meen ik, kommandeerde 't werk, want hij wist alles uit zijn boeken hoe en waar de graven op het kerkhof lagen: ‘Delft hier’ zei hij simpel weg. We dolven een veure, allee een grippe, van alzo een meter en half diep en stonden vergaapt te kijken hoe mijnhere alles zo juiste wist aan te wijzen, dat kwam zo juist uit, nog op geen handbreedte naar. Kijkt 't was ongelooflijk, op heel de reke graven lagen de hoofden naar het oosten en beentuiten staken naar het westen uit. Er was daar een bijzonder graf van een grote katte zeker, rondom met opgeraapte ‘landstenen’ afgezet. Wij kwamen dan ook op een grote hoop koppen en benen al ondereen ‘een massagraf’ zoals mijnhere zei. Maar van schatten boven te smijten! geen sprake van, niemendalle te zien, we moesten nog geen roste klute oprapen. Doodskoppen genoeg om ervan te dromen, paters, pastors en meesters kwamen er een oprapen; we hadden daar weel bekijks en 't was fotos nemen links en rechts. Wij hadden een hele driewielkar doodsbenen vergaard, maar een hoge geestelijke zei: ‘delft ze in één put’. Op 't einde werd ik ongerust en 'k zegge alzo tegen Mijnhere Mertens: ‘Ge loopt gij hier overal al snuffelen rond, ge riekt gij toch ook die aardige reuke in de grond? en wijnder eten daarbij alzo onze stuiten op’. Maar hij stelde ons seffens gerust: ‘Niet verlegen zijn, na zeven tot tien jaar begraven in de eerde kan dat geen kwaad meer’.
'k Vergeet nog te zeggen dat we ook een verbrande plekke grond van een grote meter vierkant blootlegden: al zwarte grond met kriezelingen. Daar zouden ze nog de klokken gegoten hebben voor het houten kerkstje. Alzo dolven we een maand en half, negen uren daags en de zaterdag maar
| |
| |
een halve dag, ik was aangesteld om de werkuren op te tekenen voor de rekening van de gemeente. Ge kunt daar nu niets meer van zien, 't is weer een gewone bilk.
| |
Schooltjestijd en loting
Zo ge hebt het gehoord, vertelt Mijnheertje Sanders verder,
Lewietje Verplancke de lattespletter van Meneertje Sanders (naar een oude foto)
de Roksemnaars hadden geen kerke meer, we werden bij de parochie Westkerke gesmeten, alzo kwam het dat we driekwart verre naar kerk en school moesten gaan.
| |
| |
Meester Poot een klein mannetje, was schoolmeester en koster tegelijk, hij hield vier a ‘klassen’ in één lokaal, twee klassen aan ieder kant, al bijeen zeventig leerlingen. Ik zat al de kleine kant op de laatste banken, waar dat al de domste bleven haperen.
Horkt een keer, we verstaan dat nu, de meester had geen tijd om met de domme bezig te zijn, hij moest met de beste leerlingen voortdoen die op hem wachtten en dan nog ... ondertussen was er al een keer een begraving of een trouwe, en de meester was die voornoene niet te zien ... en hij wierd links en rechts getrakteerd, 't was de gewoonte. Alzo ben ik nooit uit de domme klas gerocht, ik was weinig of niet geleerd en kost met moeite mijn name zetten, maar rekenen en cijferen dat leert ge seffens in de kommersie, ze gingen mij niet bedriegen, neen man, daar was ik bij de rappe.
Weet je gij, iefrouw, dat de domme de rapste zijn om kommersie te doen en te vergaren? Ha ja! de Sanders zijn van die kommersiesoorte, sommige rappe mensen hebben het zelfs niet ver gebracht, hun handen staan krom naar het werk.
Zie we zijn er weer ... de Sanders boffen geerne. En pertanks 't gaat zo trage in het eerste om aan geld te geraken, maar een keer dat ge halfweg zijt gaat het veel rapper, de sprongstjes worden altijd groter.
Alzo is het ook bij mijn vader gegaan op d'Hoge dijken totdat hij hem voorgoed verbeterde met het boerderijtje hier naast mijn groot huis. Dat kwam alzo: de bewoners, het gezin Karel Storms, was hier uitgestorven van een slechte ziekte en de enkele overgebleven kinderen gerochten op den dool gelijk dutsen. Vader kocht heel het doeningske voor 3500 frank maar er was nog schuld op zodat vader nog 500 frank moest opleggen, dat was in het jaar 1890. Ik was 12 jaar oud toen we verhuisden naar deze kant van de route bij de beke. Voor mij was dit het jaar van mijn eerste kommunie, we waren maar met vijf eerste kommuniekanten, zo een klein arm parochietje en ik was de schoonste opgezet, want vader voerde al een koppel muils en molk twee koeien daarbij.
't Was thuisblijven van school en vader helpen, strooi bijhalen, en een beetje op 't land helpen maar 't boeren stond mij niet aan. Gelukkig begost vader een tweede kleine houtkommersie zodat we daar meer dan werk genoeg hadden totdat ik moest gaan loten voor soldaat.
| |
| |
We waren maar met drieën, Ik, Thei Rosseel en Monkstje Kerkhove. Horkt een keer ik zat ermee verlegen, ik biecht het rechtuit, maar een wijvetje die ‘bij ons thuis kwam - een soorte van waarzegster - gaf mij voor raad: ‘Kamieltje jongen, ge moet niet verlegen zijn, neem drie loten en houd daarvan alleen het middelste in je hand, dát is het groot lot’. Zo gezeid, zo gedaan, ze riepen eerst het lot in 't Frans af, 't was gelukkig een lange reke! mijn herte bonsde al van blijdschap: ‘'t zit goed peisde ik, veel cijfers,’, en dan in het Vlaams, ik hield mijn asem op: ‘... twee honderd dertig!’ Ik sprong zo hoge zie van blijdschap, ik Kamiel Sanders had er mij uitgeloot, ik had meer geluk dan verstand.
Monkstje trok nummer 90 en Thei 88, ze kosten maar zo ongelukkig zijn en 't was vloeken en zweren, stampen en lelijk doen ... ze brulden ...: ‘En wij zijn al voor Leapol al in zijn hol!’ Ik liet ze zere staan en trok met de gelukkige bende van Westkerke mee die er zich ook uitgeloot hadden, en zingen mens! 't keelgat uit, al dat we zingen kosten lijk de Oostendenaars:
O ja, ja! wij komen van het sas
W'en d'er weest gaan loten in dat kerntje van glas!
| |
Toverie en spokerie rond het Flerskot
Ikke? of ik nog andere waarzegsters of toveressen heb gekend Neen, neen ba neen ik, 't is omdat het neep voor de loting dat ik dat wijvetje vroeg. Horkt een keer, ge weet toch wel dat kommersanten nuchtere mensen zijn en maar moeilijk aan al die vertellementen geloven. Maar 't ene gezeid lijk 't andere, mijn moeder Rooslie Belle, die van Snaaskerke was, geloofde aan spoken van 't Flerskot, de grootste hofsteê van Leffinge; dat kwam omdat ze in haar jonge tijd nog drie jaar op dat hof bij boer Coppins aan Driewege als meisen gediend had. 'k Zegge wel Driewege: dat is op de kruisinge van drie kassieën, een naar Leffinge, naar Raversie en naar Wilskerke.
Op dat groot hof stond er een hoge, stijf hoge vierkante bergscheure met een kappe gelijk een kapelletje met strooi gedekt; ze beweerden dat er wel veertigduist schoven kosten inliggen, ba ja! van zestig tot vijfenzestig voer wierden er ingetast. Ze was zo hoge die bergscheure dat ze met drie mannen moesten toesmijten om in de hoogte te tassen. Ik
| |
| |
weet wat ik zegge, ik heb daar trouwens strooi, alleen zuivere ‘glei’ geleverd voor het strooien dak. Die oude bergscheure is afgebrand en ze hebben ze maar half zo hoge meer opgetrokken.
Er werd op 't Flerskot zoveel over spoken en toveren en duivelbenen verteld dat een mens er wel een keer zou opgepeinsd hebben in het voorbijrijden; jaja, 't ging zoverre dat de boer schier geen meisens kost houden, ze wierden benauwd. Het hof was pertanks goed verwapend tegen toveressen, het lag rondom in zijn wallen en hekkens afgesloten, maar overnacht deed de toveres toch het hekken open, 't was juiste daarom dat de boer snachts geen beesten op het hof liet lopen.
En zeggen dat de peerden op stal met een draainagel gebonden stonden, en toch ... snachts hadden ze de deur aan stukken gewreven, uitgebroken en liepen los op het hof. De koeien waren gemolken en ze zagen nooit geen melk. Moest de peerdeknecht een veure werken, d'ene veur was langer dan de andere. Een voorbijrijdend voer klaaide onverwachts om. 't Waren nu een keer al kraakse dingen op dat hof: als moeder kernde, na zoveel tijd kreeg ze bijkans nog geen boter, alleen alles liep verkeerd, niets anders of ongelukken. Moeder hield staande: ‘Flerrus de waterduivel had dit voorspeld: Flerrus vertrekt en 't geluk vertrekt mee ...’ en 't was alzo ook.
De boer wist dat, en als olijke boer was hij vooruitziende zijn meisens - mijn moeder ook - moesten szondags met de klaren op het hof zijn, want 't was gevaarlijk in den donkeren, de waterduivel deed je onverwachts lopen met de daver op het lijf. En pertanks! er stond een kapelletje op een stake aan de balie, maar ... Flerrus vond een ander gat. De pastor van Leffinge kwam het hof belezen bij het kapelletje, dat gaf toch eentwatse gerustheid.
Flerrus nog gezien? ikke! allee! toe, toe! neen, neen! Ik zei het toch al, mijn moeder vertelde dat: de waterduivel was een zwarte beeste, de grootte van een trekhond. Als ze hem in de verte zag tastte ze seffens naar heur schapulier en ze had altijd een paternoster op zak. Ja maar, zonder lachen, ik moet het eerlijk bekennen, ik droeg ook altijd een paternoster in mijn broekzak, altijd op de bane met een voer en een koppel muils ... je kon nooit weten. Niettemin ik heb in mijn leven onzeggelijk veel bane gedaan en 'k ben nooit door beeste, duivel noch mens aange- | |
| |
rand geweest. Maar ik was algelijk op mijn weerhouden als ik noodgedwongen voorbij 't Flerskot moest rijden, ik haastte mij om met de klaren weg te komen.
En toch op een keer was ik mijn geld gepakt en 'k ging het zeggen aan pastor Riedal. Seffens begost hij het in zijn boek af te lezen en als ik thuiskwam liep mijn knecht gedwongen rond en almeteens vind ik het geld op een domme verloren plekke. Ik ging het maar 's anderdaags aan de pastor zeggen en hij keef: ‘Sanders, Sanders, ten naaste keer seffens dit goede nieuws komen zeggen’.
Ik heb ook nog geweten dat ze op de hofsteê van Maartens, al de kanten van Beêgem de muizen gezonden waren. Ze aten nu een keer al de vruchten af tot tegen de grond, d'hofsteê was effenaf van de muizen vergeven, en ze hebben ervoor moeten dienen.
Slot volgt
M. Cafmeyer
|
|