Biekorf. Jaargang 74
(1973)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
De anonieme kapucijn over de taal van Winoksbergen ca. 1645Er zullen wel meer lezers van Coornaerts La Flandre française de langue flamande (Parijs, 1970) met Goethe verzucht hebben: ‘Sie haben schrecklich viel gelesen’ (Faust I, v. 46). Wekt de geest van dit ongetwijfeld erudiete werk een zekere kregeligheid op, de manier waarop Prof. Coornaert geschiedschrijving pleegt, leidde, althans bij mij, tot vermoedens die voor de wijze waarop de auteur zijn massa gegevens heeft geschift niet zo vleiend zijn. Sporadische belangstelling voor het literair verleden van Frans-Vlaanderen leverde mij een aantal gegevens op, waarvan ik niet zou durven beweren dat E. Coornaert ze niet kende. Eén ervan wil ik in deze bijdrage uitvoeriger toelichten, mede omdat het bewuste dokument een kleine maar interessante aanvulling kan zijn op de overigens vrij zwakke hoofdstukken vijf en zes uit het derde deel van Coornaerts boek. Reeds in 1860 wees Charles Delardière in de Mémoires de la Société Dunkerquoise (t. VII, 358-88) vrij uitvoerig op het bestaan van een 17e-eeuwse kroniek van Sint-Winoksbergen, die een lof van de Nederlandse taal bevat. E. Coornaert heeft deze Mémoires naar zijn zeggen integraal gelezen (blz. 385). Bovendien heeft L. Harrau het geschrift in zijn prachtige Histoire politique et religieuse de Bergues Saint-Winoc (Bergues, 1906-1912) benut. In zijn geschiedenis van De kapucijnen in de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik (Antwerpen, 1945-1956), die voor de historiografie van Frans-Vlaanderen onschatbare gegevens bevat, bracht P. Hildebrand de kroniek ter sprake (IX, 351) en stelde, zij het met enige aarzeling, als auteur de kapucijn Bernardus van St.-Winoksbergen voor. Het hs. berust thans in de Kon. Bibl. te Brussel (sign.: 7440). De kroniek vangt aan met de ‘oude ghesteltenisse’ van de stad en haar bekering tot het christendom (cfr. Tot den Leeser, fol. 1r) en loopt tot het jaar 1647. De zinspeling op ‘den langhen gheweynsten paeijs’ (van Münster in 1648) (fol. 1r) kan erop wijzen dat de auteur zijn werk niet heeft kunnen besluiten. De kroniekschrijver gebruikt t. III van Sanderus' Flandria Illustrata, zodat het hs. tussen 1644 en 1647 valt te dateren. Precies omwille van zijn eklektische en selektieve werkwijze aarzelt hij zijn boek een kro- | |
[pagina 326]
| |
niek te noemen. Over de gebeurtenissen die het stadje na de Franse verovering van Atrecht in 1640 is hij bijzonder goed op de hoogte en in 1646 verbleef hij bij de Spaanse troepen die ten Oosten van Kortrijk aan de Gassion weerstand boden (fol. 148v), waarschijnlijk als verpleger of veldaalmoezenier. Hij neemt een vaderlands, d.w.z. Spaans of Nederlands standpunt in. (Winoksbergen zal eerst in 1667 onder de Franse kroon komen). Onder de inleidende rubrieken, die de eigenlijke kroniek voorafgaan, bevindt zich het stukje Vande taele van die van winnoxberghe (fol. 2v-3v). Het volgt op een geografische situering van de stad, gesteund op Sanderus (fol. 2r-v). Om diversche redenen acht ik het een interessant, alhoewel niet spektakulair stukje. Geschreven tot verheffinghe ende verciersel van onse taele mag het niet worden geïnterpreteerd als een dokument van een nationalistische taal- of kultuurstrijd. Het is zeer rustig gesteld en de kapucijn stelt sereen de vooruitgang vast van de waelsche taele die hij trouwens van het Frans onderscheidt naar de normen van de toenmalige taalwetenschap. Men dient dergelijke geschriften altijd zeer voorzichtig te duiden en men mag ze zeker niet vanuit een moderne mentaliteit of hedendaagse toestanden beoordelen. In deze optiek heeft Coornaert van Maerlants louter literair op te vatten ‘Wat walsch is, valsch is’ zonder meer misbruikt (blz. 135). Onze kroniek neemt geen strijdend maar een voor die tijd wetenschappelijk standpunt in. De summiere maar toch niet geheel onbelangrijke beschrijving van de taaltoestanden bevestigt de gegevens die wij uit andere bronnen kennen. Zo werd de beroemde Nederlandse prozaïste uit Hazebroek, Maria Petyt, in 1634 op elfjarige leeftijd naar St.-Omaars gestuurd om de tale (d.w.z. Frans) en goede manieren te leeren. Haar ouders waren kooplieden, die de kennis van het Frans uiteraard op prijs tselden. De bondige sociologische verklaring die de kroniekschrijver van de voortschrijdende verfransing geeft, blijkt derhalve betrouwbaar. Van de tweetaligheid van St.-Omaars in de 17e eeuw biedt hij een interessant getuigenis. | |
[pagina 327]
| |
moedertaal is, de paradijstaal (Duyts = Douts): geen taal is dus meer geschikt om tot de ware aard der dingen door te dringen zoals hij met zijn ludieke woordverklaringen poogt aan te tonen. De kroniekschrijver aarzelt evenwel de teorieën van de vernuftige van Gorp volledig te onderschrijven. Met een ietwat dubbelzinnige wending slaagt hij erin bewondering met afkeuring te verbinden: de teologie beweert immers dat het heilig Hebreeuws de eerste taal is, ook al wordt zulks door geleerden als Theodoretus van Kyrrhos (± 393 - ± 460) en rabbi Mozes ben Maimon (1135-1204) betwist. De eerste kiest als nationaal bewuste Syriër voor het Syrisch als oudste taal (Questiones in scripturam sacram, 11,1; Migne P.G., 80,165 e.v.), terwijl de Arabischschrijvende Jood en dienaar van de Arabische adel de primauteit van het Hebreeuws eer ‘verzwijgt’ dan ‘ontkent’ (Dalalat al -Cha' irin, De gids voor verdoolden, geschr. in 1190). Toch gaven de Nederlandse ‘linguisten’ zich tegenover de affirmaties van de ongenaakbare bijbelwetenschap niet zomaar gewonnen. Was dat Hebreeuws de eerste taal, het Nederlands leunde onmiddellijk aan bij de taal der patriarchen! De kroniek verwijst hierbij naar Adriaan van Schrieck (Schri(e)ckius) (1560-1621); met evenveel fantazie begiftigd als Becanus nam deze Ieperling het standpunt in: Hebraicam esse divinam, Teutonicam secundam. Daarmee was de eer meer dan gered! In zijn oervorm was het Nederlands de taal van Japhet, een soort Hebreeuws dialekt, de basis voor alle Europese talen (Van t' beghin der eerster volcken van Europen, Ieper, 1614, een boek opgedragen aan de ‘rechte Nederlanders’ en Monitorum secundorum libri V, Ieper, 1615). | |
[pagina 328]
| |
sommige auteurs (o.m. van Jacobus Marchantius in zijn Flandria Commentariorum lib. IV descripta, Antwerpen, 1596) over Vlaamse woorden in ‘India Mexicana’ zijn inderdaad ‘wonderlijcke dinghen’, al zal de verwondering van de belezen kapucijn wel van een andere aard geweest zijn dan de onze. Uit dit alles mag blijken dat de kroniek verre van origineel is. Het stuk biedt een goed voorbeeld van een bewuste liefde voor de eigen taal, maar van een direkte afwijzing of bestrijding van het Frans is echter geen sprake. Dit lijkt me merkwaardig omdat de schrijver, hetzij door de historische omstandigheden (de Franse invallen in de Westhoek), hetzij door zijn bronnen, zich hiertoe gemakkelijk had kunnen lenen. Taalgeleerden of historici als Marchantius, Schrickius en zelfs de bezadigde Lipsius (‘Romana illa corrupta’!) hebben dat immers wel gedaan. Intussen is het jammer dat de lezers deze kroniek, met zoveel andere dokumenten waarop ik bij gelegenheid hoop terug te komen, in Coornaerts boek moeten missen. Wij geven de tekst, die weinig moeilijkheden biedt, ongewijzigd uitGa naar voetnoot(1). Ook de zintekens werden niet veranderd. Dr. K. Porteman | |
Bijlage
| |
[pagina 329]
| |
taele d'eerste is des werelts: soo dat sij noch ouder soude weesen, als de hebreuwsche taele, tot welcker preuve in sijnen konstighen boeck veel helpen diversche sijne uijtlegginghen der eerste woorden vander scheppinghe des werelts met haere creaturen, die hij tot eenen seekeren sin pooght voort te bringhen, ende eenformelijck uijt te legghen met de saeke, de welcke dien sin bediet. bij ghelijckenisse, Adam, dit woordeken wildt hij gheseijt te zijn, (fol. 3r) hat dam, dat is eenen dam van haet ofte nijt, int latijn agger invidie. eua, al oft het waere eu vat, dat is een vat der eeuwigheijt, int latijn vas saeculi, ende soo voort, maer aenghesien dat ons de heijlige schrijfture anders schijndt te kennen te geeven, op deese, ende andere des vernuften goropii woordens beginsel, sin, ende oorspronck, bij hem voortghebrocht, moetmen hier maer aenmercken het cloeck ende wijs verstandt des aucteurs: want alle de godtsgheleerde eenpaerlijck houden dat de hebreuwsche taele d'eerste is van alles: al hoe dat theodoretus van hunne meninghe wijckt, ende houdt dat de sirijacsche, ofte d'arameusche taele d'eerste is. ende rabbi moijses eenen egiptiaen ontkent d'hebreuwsche taele d'eerste te weesen. nochtans ick en wil niet afwijcken vande gemeene opinie der godtsgeleerde, ende met de vaeders stelle ick de hebreuwsche taele voor de vlaemsche: ende segghe met adrianus schrieck ende andere, dat de vlaemsche taele met de hebreuwsche soo over een komt, dat sij in de eerste confusie der taelen maer alleenlijck dialecto verandert is, vande die, de welcke de eerste is, dat is, dat sij maer verandert zijn van malkanderen in maniere van uijtspreeken, ofte prononcieeren, met eenighe woorden, sijllaben, ofte letteren meer ofte min, ghelijck de brabantsche met de vlaemsche, ende de waelsche met de fransche taele verschilt van malkanderen, ende segghe dat onse vlaemsche taele ghesprooken is naer de confusie der taelen uijt de afcommeren van Japhet, soone van den aertsvaeder noë. | |
[pagina 330]
| |
ridder, eertijts pedagoge van onsen aertshertogh Albertus pius, den welcken soo hij tot constantinopelen bij de grooten Turck ghesandt was, dat hij al daer familierlijck ghesproocken heeft met eenen inwoonder van Asien des stadts Euxino, aenden soo ghemeen was onse westersche Vlaemsche taele, soo dat hij schreef ende prononcieerde, niet seeven, elve, tweelve, ghelijck de gentenaars prononcieeren, maer seijde, prononcierde, ende schreef, seevene, elleveene, twaelve, op de maniere van ons westquartier, ende onse oude vlaemsche mouringher taele; welcke taele sommighe autheuren toeschrijven aen eenighe volcken van Mexico in Indien. | |
Bibliografie:Borst (Arno), Der Turmbau von Babel. Geschichte der Meinurgen über Ursprung und Vielfait der Sprachen und Völker, Stuttgart, 1957-1963, 6 vol. |
|