Westvlaamse zantingen
Vervolg van blz. 245
T
Takkeling. Zo noemde een vogelliefhebber de vogel uit een tweede of derde nest, die zwakker uitvalt dan die uit het eerste nest en daarom bv. minder gewapend is voor de jaarlijkse trek. Geh. Wulpen 1972.
- De Bo kent het w. in de engere betekenis van ‘een jonge vink die in 't najaar gevangen wordt’.
Tap. ‘Een (iemand) 'n tap aftrekken’, d.i. iemand plagen. De Panne, Ramskapelle 1971.
Tatsetrein. Gehoord te Poperinge 1925: - Moeder, gaan we gaan met den trein? - Jaje (uitspraak: joaje, d.i. ge ziet van hier, gekunt dat gaan peinzen), met den tatsetrein!’ Schertsend voor: te voet. (Taats: schoenagel).
- Niet bij De Bo. - Vgl. bv. (op het einde van de aardbezientijd). We gaan onze frezetand moeten uittrekken.
Tegenlander. Uitspr. egenlander. Iemand die met zijn land aan dat van een ander paalt, die dus zijn land heeft tegen dat van een ander. Wulveringem 1973.
In de Westhoek zegt men egenkomen voor tegenkomen (bv. 'k hên vele egeèkommen). Het oude gebruik (nog bestaande?) in Veurne-Ambacht was dat, bij een begrafenis, al de egenlanders op de begrafenismaaltijd uitgenodigd werden.
- Niet bij De Bo. Gezelle hoorde ca. 1885 van een Veurneambachter: ‘'t Is aardig dat Boer Jan in Boer Cijs zijn'begravinge niet en was: hij is zijn tegenlander’. (Loquela).
Vgl. tegenlander met bet. aanpalende eigenaar of gebruiker, in de Costume van Belle anno 1632 (Biekorf 1968, 125, waar ook verwezen wordt naar de optekening van het woord door K. de Flou).
Tempel. In de bet. van: slaap van het hoofd; fr. les tempes. Komt voor bij middelned. schrijvers, o.m. Jan Yperman (Verdam, Mnl. Wdb. VIII 225). De Bo citeert het woord alleen uit een gedicht van de Gentse Jezuïet Lieven de Meyer (1725). Het woord (gehoord te Ramskapelle 1973) blijkt echter wel tot het levend taalgebruik van de Westhoek te behoren.
Terd. ‘Hij had toch zijnen terd’, hoorde ik in Heule zeggen over iemand die over een muur wilde klimmen en een ton of bak had die tegen de muur stond om de afstand te overbruggen. Dus terd in de zin van: hetgeen helpt om te terden, hetgeen steun geeft om te terden.
Tètewête (of teiteweite te schrijven?). Een kind dat traag en a.h.w. met tegenzin eet. Syn. van teeuwelare. Poperinge 1972.
De Bo geeft teeuwelare aan als syn. van teeuw (voor zover ik weet niet te Poperinge gebruikt).
Tètewète staat in De Bo met bet. van ‘een vrouw die vroeg oud en voor de tijd verslenst is’ (bv. ten gevolge van te veel te drinken).
Vgl. tettewetterije door Gezelle opgetekend in Ieper met bet. ingebeelde ziekte, kwakkelziekte (Loquela).
Teutelijk. Ongesnuisterd, niet helemaal in zijn draai; ook: slordig, maar half verzorgd. Ramskapelle en elders in de Westhoek 1971.
‘Hij ziet er teutelijk uit’ kan zowel op de lichamelijke conditie wijzen als op de verzorging van de kledij, haartooi enz. Bij De Bo duidt het w. uitsluitend op een karaktereigenschap: lastig, gemelijk, ofwel lichtgeraakt.