| |
| |
| |
Aan en rond het IJzerhekken
Vertelling van Mories van de Boneveste (Brugge)
Vervolg van blz. 114
Katoentje en kazerne
't Valt mij nu te binnen, zegt Mories, 'k moest eerst nog gezegd hebben dat er tendend onze reke bij de Gentpoorte, over 't vaartje een katoenfabriekstje stond al de kant van Assebroeke. Over een brede brugge voerden ze op een duiveltje de ballotten die uit het schip in de Gentse vaart gelost werden. De fabriekmeisjes van ‘'t Katoentje’ waren meisjes en vrouwen uit de Brugse zijstraatjes. Ik heb genoeg dat vrouwvolk van 't Hoogstuk en de Vulderstrate, de Karmersstrate en 't Vrijbus (Peterseliestraat) voorbij ons huis zien passeren op hunder kletsers, klabetter de better, met de neusdoek met fringen over de schouders en een blauwe schorte, en kèkkelen om ter luidst.
Maar 't geestigste was de vrijdagnoene als de piotten na de grote marche met 't muziek vorenop naar 't kazern over 't IJzerhekken stapten. Dat spektakel was 't ziene weerd want 't Katoentje was dan ook juist gedaan en de meisens liepen erbij: ‘Guw-guw 't muziek is daar!’ en zij aan het wippen, springen en dansen, arm en arm, sdhudden en zwieren dat de brugge van 't IJzerhekken ervan beefde en aan 't wikkelen ging. De Krabinne, een eerste scheuvel en pierow van de bende, stampte en sprong het stof omhoge: ‘Alleeé! guw! we zijn op de brugge!’ en ze danste haar kloefen in tweeën.
Ho mens! die twee kazerns en de soldaten dat was wat te zeggen in dat geweste. Ik heb altijd horen zeggen dat de Sasseurs toch de grootste vechtersbazen waren, kijk als zij het op een kaffeetje gemunt hadden, je mag zekers zijn dat ze het in stukken sloegen zo groot als het was. 't Was juist daarom dat de Sasseurs naar Mons verplaatst werden en de Lansiers veelal Walekoppen kwamen nu naar het kazern in de Langestrate, maar... veel meer te betrouwen waren ze niet. Gij weet zo goed als ik hoe dat Sinte-Kruis van de brokken meedeelde, he ja! 't was maar een loopje van de Langestrate en daarbij 't foerazemagazijn van de peerden lag op Sinte-Kruis. 't Is daar omtrent dat ik een ‘batajie’
| |
| |
heb bijgewoond, vanzelfs was er alweer een meise in 't spel, want de slanke Lansier was de aantrek van 't jong vrouw volk. Maar zie mens, de Lansiers sloegen het nu een keer al kort en klein, tot zelfs de ramen van de nieuwe kassijns werden uitgetrokken en vlogen de straat op: ‘Daar zie, ze kan nu onder de bloten hemel slapen!’ Maar een soldaat bleef met zijn sporen haperen en zijn maten riepen: ‘Toe! trek er hem uit! den “appel” blaast!’ En heel 't bendetje Lansiers trok met veel zwier en grote stappen de Kruispoort in.
| |
Lansiers en piotten
Als ik nog sonneries ken, dat zit zo vast niet meer in mijn oren. 's Nuchtends bliezen ze: ‘Te-te-rete-te! te-te-re-te! Kom een keer buiten! Kom een keer buiten!’ Aan de sonnerie wisten wij 's avonds hoe laat het was. Hurkt een keer 't is al zo late, ze blazen den avolie, en we zongen dat zelfs mee in 't frans: ‘Alleei mizamie, le plizier is finie, avolie!’
De Lansiers hadden een muziek te peerde, de muziekanten reden op witte peerden, veste met witte brandeboers en bonniplie met witte flosse, 't was schoon om zien hoe ze alzo gereden kwamen blazend op de trompet met korre en flosse versierd. Maar wij, aan 't IJzerhekken zagen veel meer de klerongblazers van de Piotten, 't voetvolk of de ‘Zandstuivers’. Dat kazern lag immers neffens 't IJzerhekken en als ze op eksersies trokken, stapte 't groepje klerongblazers vorenop en wij zongen op dezelfde voois dat airtje mee: ‘Pier pak jen hond vast, dat hij niet en bast!’ Op grote marche hadden ze een schoon muziek, de stad door gekend en de aantrek van groot en klein.
Ik zie nog de tenue voor mijn ogen: grijze broek met rode striep, blauwe veste met senturon en koperen plakke en haak, een rond mutsje met kokarde. Op marche, een tole sjako met klip en rode bollen, een blauwe kapote met opgetrokken hoeken voor 't gemak van de stap, een zware ransel in gebloemd koevel op de rug. Deze zware ransel was hun hoofdkussen binst de ‘ripow’ onder de blote hemel als zij op nachtmarche trokken.
Lijk of ik al zei, de vrijdag trok heel de kompajie met muziek op marche voorbij ons huis, ze gingen eerst aan de Gentpoorte de generaal opwachten die ginder aan de ‘Bo- | |
| |
tanieken hof’ in een ouderwets huis met houten gevel woonde. Zohaast de klerong de gardevoe blaasde was het seffens: ‘presenteert arm’ met 't geweer voor u, en wij jongens zongen: ‘Porteei arm, schijt je in je broek, 't is warm’.
| |
Rond de Kazerne
Hoe dat het stond met de straatjes rond het kazern? Alleszins niet fameus, toen had de aanpalende Vuldersstrate geen al te goede reputasie, 't was daar ook ‘gardevoe’ vooral 's avonds niet aan te raden... 't zat er maar sohuw. De vrije Piotten trokken regelrecht de Vuldersstraat in, er was daar plézier in de danszaal in de Ballong, maar om te dansen moet ge met tweeën zijn. En daar zie, als de Lansiers ook binnen vielen dansten zij het meisje af... ze rakleerden altemee heel 't kafeetje, de politie kwam daar niet tussen... ze werden gescheiden door een pieket soldaten. 'k Heb zelfs nog gehoord dat een officier buiten met zijn strafboekstje stond op te tekenen... seffens kwam een felle Iansier buiten gesprongen en door zijn zwierige gang viel boekstje en potlood op straat... 't was gedaan met optekenen... maar 't arrest volgde.
Geen wonder dat de Vuldersstraat soms aan de soldaten verboden werd, een waoht stond dan ‘plantong’ aan de ingang bij de Langestrate en de Kazernveste. Rechtuit gezegd een vreemdeling moest zich niet in de zijstraatjes aldaar reschieren, gelijk in de Duivelshoek alwaar de achterpoort van 't kazern uitkwam, noch in de aanpalende Balsemboomstraat. Ge mocht nog niet scheefkijken of ze vielen u allen tegelijk op de nekke, mannen gelijk de Beers al gebroers, monteurs in de ‘Bruzwaze’.
Wadde geen kaffees aldaar? Zeg je gij dadde? En de Blauwe Duive van Pol Bakkers de vismarsjang in de Balsemboomstraat, en dat was bovendien een beetje serieuzer want Pol zat er niet mee verlegen om de vechtersbazen buiten te roefelen, hij woonde rechtover 't slunsekot van Marie de Slimme. En wat gezeid van 't Groot kanong, het droog loziest voor die niet wist waaruit of waarin, mannen meest rondleurders zonder kluis nooh thuis, daar kosten zij voor een klute boven op de zolder met de ellebogen op de touwe slapen, en 's nuchtends met een komme warme koffie ontnuchteren. En ten slotte was er nog de Prins Albert tendend
| |
| |
de Vuldersstrate met een terrasse op de veste, deze kaffee werd alleen door onderofficiers gefrekenteerd.
| |
Wasblekers en hoveniers in de oude Rame
Op de Veste was het eerder stille: van aan de Vuldersstraat tot aan de Ganzestrate lag ‘van ensen tensen’ de blekerij van Bankaard met een groot toegangshekken. Het woonhuis stond innewaarts midden 't bleekgars met zijn brede grachten, en heel de doening was met een hage en nog een gracht van de strate afgesloten. Maar de blekerij liep nog verder bachten de huizen van de Vuldersstrate, bleker Bankaard deed goede zaken, er werkten veel meisjes - allee wasschegen en strijksters - kortom de zake floreerde. 'k Zie nog de bleker op hoge kloefen langs de brede grachten 't wasgoed begieten dat daar te bleken lag. De gieter, een houten schippe met hoge boorden aan een lange steert, was blekers instrument: hij schepte alzo een halve emmer water ineens, die hij met een zwierige beweging over het wasgoed smeet dat daar te bleken lag en vochtig gehouden moest worden. In droge zomers en bij waterschaarste was het zware arbeid: per kortewagen kuipen water gaan scheppen in de Gentse vaart, en als 't nood een volle bak op de goeste van een beerbak, die met een kous langs achter het water in de kuip loste.
Langs die kant van de Ganzestraat was het geweste al even rustig met de hoveniersdoeninge van Symoens, dat strekte garantie wel honderd meters verder. De hovenier voerde een peerd, molk drie koeien, had een schone boomgaard naast zijn hoveniershof maar verkocht niet in het klein. Neen, hij leverde aan anderen die op de groenselmarkt zaten rond de teater of aan 't Pannereitje, binst het seizoen reed hij 's nuchtends vroeg met een vol geladen traamkarre groensel naar de kust te Blankenberge.
Weet ge wie er rond die tijd aldaar een fabriekstje gezet heeft? Pietje Klerk, de blekslager uit het Kerzenboomstraatje, het vrouwvolk moest de blekken paandertjes en kinderemmertjes schilderen.
Symoens' doeninge strekte algelijk nog verder, zelfs tot aan het achterste van de Rame. Je weet toch nog wel, door de Ganzepoorte liep je rechte in de oude Rame; dieper in stonden nog de vervallen schoolpoorte en de ledige klassen met de galerie, de kindervertrekstjes en de lindebomen van
| |
| |
de speelplaats. Deze stadsschool was toen al gesupprimeerd en naar de Zeruzalemstrate verhuisd, de stad gebruikte de verlaten plaats om heur straatmateriaal, allee kasseien, blauwe schorren en arduinbrokken, op hopen te smijten.
Links stonden er nog enigte bewoonde kleine huizetjes. G'hadt daar van Cleven de timmerman en Mussche die met de traamkarre en een koppel grote trekhonden te voet naar
Rechtover 't IJzerhekken: Maatje Scherre en den Bejjen (Verrecas).
de vismijn van Oostende ging, hij vertrok's nachts en met den klaren stond hij al bij zijn baas Verrekas op de ‘mijne’ van de grote vismakt te Brugge alwaar de vislutten van de kleine vismarkt per benne kwamen kopen.
Wel te verstaan die Verrecas was gelapnaamd Sissen de Bok, want zijn broer, algemeen als de Beijen gekend, deed ook viskommersie, maar hij woonde aan 't IJzerhekken: 't laatste huis op het hoekstje van de lange reke naast Sinte-Kruis. Hij had daar een rokerietje om over winter schardijn te roken en Frans de Zot reed met de mandetjes gerookte schardijn naar de tramstatie aan 't Boldershof bij de Kate- | |
| |
lijnepoort. Op de grote vismarkt kwamen de vislutten van de kleine vismarkt per benne kopen.
Sissen Norrow was konsiërge in de oude Rame, hij onderhield ook de kleine sasdeurtjes van de binnenreitjes. Met de viertand aan een lange perse over de sohouder ging hij de vuiligheid van de roosteringe aftrekken en zuiveren.
| |
Naar school in de nieuwe Rame
Hoe ik dat allemaal weet? Wel doodeenvoudig omdat het op mijn weg naar school lag: over het IJzerhekken langs de Kopeure en de Zandarmerie naar de Molenmeers, oftewel door de Ganzestrate of de Vuldersstrate naar de Langestraat en door 't Kerzenboomstraatje naar de nieuwe stadsschool de Rame bij 't Zeruzalem.
Als zesde en jongste kind mocht ik tot aan mijn veertien jaar naar school gaan, mijnheer Dubois was oppermeester. Ik ken ook nog de namen van de andere meesters; mijn heren Plasman, Caljow, Norrow, Van Haecke, Theunis en Andries, mijnhere Verhaege woonde neffens de school. Onderweg bleef ik dikwijls haperen in 't Kerzenboomstraatje, mijn nonkel Feliks werkte toen nog in de reke huizetjes, de blekslagerij Pietje Klerk. Ik drumde het liefst langs de huizetjes om niet ene 't oog uit te terten, want al de overkant langs de hoge blinde muur lagen er veel santinils zonder geweer. Nonkel Feliks wachtte mij op en dievelinge duwde hij een handsvol ronde blekstjes in mijn hand, uitgeperste bommetjes van drinkpullen. In een wip was ik met dat speelgoedje op de speelplaats en wij schoten de rechtgezette ronde blekstjes met onze marbels omver.
Ik was het enigste kind in mijn gebuurte dat niet naar de parochieschool op de Madelene ging en dat kwam omdat mijn vader een beetje al de rode kant helde. Reeds in 't jaar 1905 las hij de Vooruit en hij liet zich insohrijven in het Werkerswelzijn in de Kuiperstraat, maar verder deed hij niet mee aan politiek, maar vader was en bleef een viesman. Je gaat gaan horen: voor mijn eerste kommunie, aan mijn elf jaar, had ik zoals de andere kinders goed de lering gevolgd en de katekismus kende ik op mijn duim van buiten. Nu in de opvraging bleef in aan, en ik mocht met de drie langst aangebleven kinders kampen en was de tweede maar op de plechtige dag zat ik... op de laatste rij. Ja, ja dat was dan zo een strijd, mijn moeder verstond dat, maar vader
| |
| |
zou eens zijn gedacht aan de pastor zeggen: ‘Menere pastor heeft onze Mories goed geantwoord ja of neen? Hij was toch ook een schaapje van je kudde, waarom zet gij hem als een zwart schaap heel langs achter?’ Maar... 't bleef erbij, vader had zijn gedacht gezegd en ik zou naar de zondagschool niet gaan.
Dat kwam wel een beetje omdat vader niet van alhier was, hij kwam van Bienkom bij Leuven en had als Sasseur te Brugge moeder leren kennen. Moeder woonde toen op 't Hoogstuk in een bierhuis zonder ‘anseing’ maar de klanten zegden gewoonweg: ‘We gaan naar 't Bijtertje’. Dat was de lapnaam van grootvader Warten, die hij gekregen had als werkman in de suikerfabriek langs de Damse vaart te Sinte-Kruis. Gelijk naar gewoonte kwam hij een zaterdagavond langs de Kruisveste met zijn weekloonbeurzetje op zijn herte naar huis gegaan, wordt hij daar niet aangerand dan, en in de vaart gesleurd tewege. Grootvader verweerde hem in 't vlotgars, beet de schobbejak schier de duim af tot hij loste en zwom naar de overkant om langs 't IJzerhekken naar 't Hoogstuk te gaan, maar hij is het Bijtertje gebleven.
| |
Wandel en handel op 't Hoogstik
Het Hoogstuk - tussen de Koppeure en de Ganzestraat - was een verlaten vuil zijstraatje, want de bewoners smeten toen nog hun vuiligheid op straat. Margot, de baas van de vuilkarre, kwam maar een keer te weke met driewielkarre en peerd door de zijstraatjes gereden en hij durfde al een keer schrikkelen, zodat de vuiligheid bij hoopjes in 't midden van de straat bleef liggen. Ja, ja, bij zoverre dat ge 's zomers best uw broekspijpen toebond voor vlooien en ander ongediertje, want er lagen daar rotte viskoppen tussen de vette van keunekoten en een uitgerafelde slunse of een gebroken teljoor. En zeggen dat de oude Bosman nog die vuilhoopjes kwam uitrakelen op zoek naar een slunse, een soepebeen of een gekleurd brokje gleiers om op een bloempot te plakken.
Grootvader Warten van Izegem hield, zoals ik zei, een bierhuis open en was slunsemarsjang in zijn vrije tijd: dagelijks deed hij zijn ronde, zijn kortewagen bleef op ieder straathoek staan en hij de straat in met de zak over de schouder: ‘Slunsen en benen! koper en tin! he je geen keune- | |
| |
vellen!’ Thuis in de boeie sorteerde hij alles in drie zakken: merinos, slechte broeken en voeringe; de konijnenvellen hing hij op een houten spriet aan een ijzerdraad te drogen gelijk de waste. Wekelijks verkooht hij zijn slunsen aan Marie de Slimme in de Balsemboomstrate, zij woog op de baskuul al de profijtige kant: hard gemeten en achter de duim gesneên, en bekende vlakaf: ‘Alleei! zere toe, elk zorgt voor 't zijne dat is kommersie, en niemand is gedwongen hier te komen, ik kan die pezewevers en azijnzekers best missen, is 't alzo niet?’ Ge mag zekers zijn Marie had haar lapname, de Slimme, niet gestolen, zij deed goede zaken, had veel vrouwvolk in 't werk om de slunsen te sorteren om per kabiong naar de stasie te laten vervoeren.
Grootvader deed maar slunsekommersie in het goed seizoen als er te profiteren viel, want hij was van gedachte: Als de slunsekommersie goed draait, dan is het goed voor iedereen omdat 't volk aan tijden weggooit, het kan ervan af om nieuwe dingen te kopen...
't Vervolgt
M. Cafmeyer
|
|