De pruik - Een Brugse uitvinding?
Door alle tijden heen werd bij alle volken het haar op kunstmatige wijze opgemaakt. Over de haartooi lezen wij ook bij Paulus in I Timotheus 2:9; bij de oude Israelieten was kaalkop een scheldwoord. Bij de Grieken was lang haar een gewaardeerd hoofdsieraad, Homerus noemt het een geschenk van Aphrodite. Tot omstreeks het jaar 300 v.C. droegen de Romeinen lang haar. De Kelten bonden het haar aan het achterhoofd tot een bundel bijeen waardoor de naam van ‘Gallia comata’ ontstond. Bij de Franken aroegen uitsluitend de koningen lang haar; onder Lodewijk XIV werd het haar opgemaakt in krullen enz. en daar de eigen haartooi hiertoe niet volstond begon men pruiken te vervaardigen.
Het spreekt vanzelf dat kaalhoofdigheid een steen des aanstoots was; Aristoteles was van oordeel dat de haren uitvallen wanneer door ouderdom de voeding ervan ontoereikend wordt. Het moet ons ook geenzins verwonderen in de volksgeneeskundige literatuur allerhande recepten, zalven en pommaden, tot de meest basurde toe welke in de drekapotheek van Paulini thuishoren tegen kaalhoofdigheid aan te treffen.
De pruikentijd van voorbije eeuwen is weerom een modeverschijnsel en de geperfectioneerde fabricatietechnieken heeft deze ruime verspreiding zeker in de hand gewerkt. Volgens Colin de Plancy, in zijn ten jare 1864 uitgegeven boek ‘Légendes des Origines’, zou het een Bruggeling zijn die in ons land de pruik heeft uitgevonden. Het was ten tijde van Filips de Goede; deze vorst had een erge ziekte doorgemaakt en bij zijn genezing moest hij met verbazing en droefheid vaststellen dat hij heel en al kaal was geworden. Hij was er zodanig door aangedaan dat hij niet meer voor zijn hovelingen dierf verschijnen. Zij hadden schoon hun eigen haren uit te rukken, hij werd steeds meer en meer ontroostbaar. Men weet niet wat er zou gebeurd zijn, zegt Colin de Plancy, zo er geen schrandere Bruggeling was geweest, die na enkele maanden zoeken en ijverige studie op een houten hoofd, een soort net had bewerkt in gevlochten stof, aangepast aan de houten kop en in alle puntjes verzorgd in de aard der sierlijke en fraaie kanten die hij door zijn vrouw had zien maken. In elke maas of malie maakt hij haren vast die dezelfde kleur hadden als deze van de vorst, en, wanneer zijn houten kop gans er van voorzien was, begon hij ze te verven, te knippen en te krullen. Hij stond weldra zelf in bewondering voor zijn werkstuk omdat hij erin gelukt was de natuur zo dicht mogelijk te benaderen. Fier vroeg hij om een verhoor bij Filips de Goede. Hij liet hem ziji werkstuk zien. De Hertog van Bourgondië, gans in verrukking, vond zijn eigen persoon terug zoals hij was voor zijn ziekte. Hij viel bijna de Bruggeling om de hals en de eerste pruik werd betaald tegen honderdmaal haar gewicht.
De pruik was gevonden. Waar echter begint hier de waarheid en waar eindigt de legende? Colin de Plancy geeft geen naam van de Brugse pruikenmaker en dit stemt ons tot twijfel of er historische gron in het verhaal steekt. In elk geval heeft dit verhaal, al is het wellicht maar een legende, de verdienste een aanzet te zijn tot een verder volkskundig onderzoek over haartooi en pruiken.
A.G. Homblé