Biekorf. Jaargang 70
(1969)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
De gang van de wereldHonour and shame from no condition rise;
Act well your part; there all the honour lies
Alexander Pope
Nooit van mijn leven zou ik er nog op gepeinsd hebben ware 't niet dat begin van 't jaar een man als spreker optrad om de BTW, de belasting op de toegevoegde waarde, te komen uiteen zetten. Hij sprak met overtuiging, oordeel en kennis van zaken. Toen ze mij de naam zefden en dat hij gewonnen en geboren was in mijn geboortestad, kon ik mijn oren niet geloven, en ik vroeg mij af: is dat een zoon van René, Richard, de Rosten of Juliaan, jongens waarmee ik een halve eeuw geleden in Deinze naar schole ging en nadien uit d'oge verloren heb. Een tijdje daarna hoor ik dat die geleerde kop een zoon was van René, getrouwd met Magdalena Backers, een van de dochters van Baziel, de man van den boerekoer van de Marullen die met de koeien van 't klooster naar den Blaremeers ging. René en zijn broers waren de zoons van Fons, en 't is met Fons dat ik wil beginnen want ik heb dat goed gekend.
Fons was in zijn jongde piosser langs den ijzerenweg. Dat waren mannen van twee frank daags en een drogen haring per dag, dat is twee frank en een dikke stuiver. Na een ziekte werd hij op licht werk gesteld als bareelwachter, maar hij was van de domste niet en werd bekleed met de zware post op de steenweg van Tielt naar Oudenaarde aan de wisselsporen, en hij moest op den trompet blazen om de bareelwachter van de komst van den trein te verwittigen aan de naaste bareel waar de sporen van Tielt en Kortrijk uiteenlopen. Ah! Fons! Fons was een dulle man. Mager en taai' 't Vel over de benen, maar een specie van een muiker. Aan of in zijn wachtkotje rustte hij uit, maar buiten de uren van 't werk wrocht hij thuis dubbel. Ze hielden daar twee geiten en een zwijn en hadden aan den Brasput een stukje land, en Fons daarop maar wroeten slag om slinger. Het geld van 't bareelwachterschap was om te potten maar dat 'n was niet genoeg om huizen mee te zetten. En Fons kocht een schroo grond in d' Ommegangstraat en liet drie huizen bouwen. Hoe knoopt ge dat aaneen? Zijn vrouw, Cordula, was wel in 't kweken van de kinders, maar ze ging uit werken onder andere om de maarte t' helpen bij notaris De Vylder in de Kerkstraat en daar verdiende zij een schone daghuur. Ze kreeg raad van de notaris en ze zetten drie huizen met een lochting van 35 meters lang op | |
[pagina 91]
| |
5 breed en een zijpoortje om binnen te rijden. Ze spaarden om effen te geraken. Het geld dat binnen kwam 'n zag noch zonne noch mane meer en daar 'n ging niets buiten tenzij de rook door de kave. De notaris zei: om rijke te worden moet ge schulden maken maar 't 'n mag in d'herbergen niet zijn.
Daarbij Fons 'n was geen herbergzitter, hij 'n bezag ze maar van buiten. 's Morgens een kom warme geitenmelk en een smouterham of twee en hij was gezet. En geheel de week slaven en draven van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, om de huizen af te werken. De zondag achter de misse de geiten melken en na de noene achter de vespers naar de peetjesschole in 't Oudmanhuis waar ze konden een kaartje smijten en mochten kiezen tussen een kapper bier en safaarkeGa naar voetnoot(1) en 's winters een kom koffie met melk en suiker. Suiker in de koffie, 't was daarom zondag. Fons 'n rookte noch 'n dronk. Maar als Bruintje van 't Kouterke schepen moest worden en met de kiezing een drinkgelage gaf in ‘De Klokke’ was Fons éérst zat, en als ze met d' hoogdagen een tipzak tabak kregen van vijf cent, de Witte Duif van Ducaté van Waregem, zat Fons te dampen gelijk een Turk. Laat hem maar dampen, zei Cordula, dat is goed tegen de mikrotten. Ze had dat woord geleerd bij de notaris. En nu en dan was 't in de peetjesschole grote vergadering. Zo bijvoorbeeld als pastoor Verschuurke met d'heren van Sint-Vincentius naar Rome geweest waren en ze vertelden over hun reize. Op de parochie sprak iedereen over die Roomse reize. Mijnhere Pol, onze meester, gaf verslag over Sint-Pieterskerk waar de wijwaterbakken zo groot zijn dat g'er kunt in versmooren, over dat houten kruis in 't Coliseum waar d' eerste martelaars verslonden werden door de leeuwen en over de meisjes met hun wijde rokken die met flessen wijn aan de staties stonden en maar riepen: Chianti! Chianti! 'k Heb heel mijn leven dat woord onthouden. Chianti-wijn zei mijnhere Pol, 't verslaat den dorst en met één teugje uit de kroes konden wij verder rijden van 't een land in 't andere. Dat vertelde hij in de les van aardrijkskunde. En Fons vertelde juist hetzelfde als hij de zondag van de peetjesschole kwam.
Maar Fons kon nijdig zijn in de jacht van 't werk. Zekeren dag komen wij, lutse-lutse, in 't afgaan van 't jaar van den Brasput Zegt Neeten Maesschalck tot de Rosten: | |
[pagina 92]
| |
zouden wij geen raap uittrekken op uw vaders land? 't Is een gedacht zei de Rosten, en wij trokken ons elk een raap uit 't loofstik van Fons. En wij pelden onz' rape en begonnen te knasperen en daar komt Fons met zijn kortewagen om loof te trekken. Hij ziet ons komen en vlak naast ons houdt hij stille; hij lost zijn handzeel van de tramen van de kortewagen en slaat er mee op onz' benen dat er twee dagen lang blauwe striemen in stonden. 'k Heb het altijd gezeid, Fons is een verraarGa naar voetnoot(2), zei mijn vader die in Fonsens gratie niet 'n stond; waarom 'n heb ik nooit geweten. Maar zijn zoons konden werken. 't Was van moeten. René mocht een half uur voor 't uitgaan van schole naar huis om de stoof te ontsteken en aardappels te koken, spek te braden en ajuinsaus te bruinen, tegen dat vader en moeder thuis kwamen van 't werk. En toen René naar den timmermanswinkel trok om de stiel te leren was 't aan Richard die er gauw genoeg van had en vrijwillig soldaat werd van zijn zestien jaar af te Brussel. 'n Verschiet niet. Ge 'n weet het nog niet al. Richard is kolonel geworden. Berten Mulders wist mij te zeggen dat hij hem nog ziet staan al adjudant bij den transport en enige kameraden die hem daar zagen te West-Vleteren achter 't font, riepen: Wie dat er hier is! Richard! en hij was een beetje uit zijn lood geslagen omdat al die simpele soldaten hem zo goed kenden. Ik zelve heb hem nog gezien na den eersten oorloge. Hij was al officier-betaalmeester en hij sprak Frans met zijn vrouwe, een van rond Brussel. 'k Zei in mijn eigen: die gaat het ver brengen en 't is waar geweest. De Rosten 'n is zo wel niet gevaren. Gesneuveld in den eersten aanval in 't Bos van Houthulst, een maand vóór de wapenstilstand. En Juliaan, de kakkernest, een latekomer, een sporte jonger dan ik, 'n heb ik niet meer gevolgd. Daar was nog een dochter ook. Die is haar geluk gaan zoeken naar Brussel. Dat 'k daar moest van beginnen, 'k zit hier morgen nog. Maar we kunnen 't kort pikken met dat van die zoon van René die dit jaar kwam spreken in vervanging van zijn baas, de eerste minister. Neen, maar dàt moet ge tegenkomen. Het 'n is maar om te zeggen. Hoe raar de wereld ineen zit en omgekeerd is gelijk een zak, hoe rap dat 't gaat tegenwoordig om van kleine groot te worden, dat, wie meest weidt eerst dik is, zei Callier, en dat ge tot op den dag van vandage geen grote diplooms 'n moet hebben om uwen kant te kuisen in 't leven als ge maar leren werken hebt van je groot- | |
[pagina 93]
| |
vader, zelve volherden wilt, je steke staan of specialist worden van de belasting op de toegevoegde waarde eer dat ze bestaat. Want gelijk dien Engelsman zei: Eer of schande 'n ligt aan de kom-af toch niet; Speel wel uw rol; daar is d' ere, lijk of ge ziet. 't Is daarom dat een grootvader nooit 'n moet vragen: hoe komen mijn kinds kinders aan de kost. Ge zegt op Gods genade, ze vinden wel een gat. En laat ze maar doen, zij die gonferen: Rap zijn 'n is maar goed om vliegen te vangen. - Wat is uw gedacht, Kamiel? - Dat den ouden Callier gelijk had, zei Kamiel.
G.P. Baert |
|