Biekorf. Jaargang 70
(1969)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
De jonge Gezelle en zijn geestelijke overstenOok op het Klein Seminarie van Roeselare hadden de hongerjaren rond 1845 zwaar hun stempel gedrukt. Het aantal leerlingen was er van 140 in 1844 gedaald tot 120 in 1845 en tot beneden de 100 in 1846. De laagste klassen waren ontvolkt ‘Si des améliorations impérieuses ne se font pas à présent, le petit Seminaire recevra aux grandes vacances un nouveau coup, qui le jettera aux abois.’ schreef J. Hoornaert in 1846. Naar zijn mening waren de superior J. Nachtergaele, maar vooral de econoom J. Van Hove voor deze teleurgang verantwoordelijkGa naar voetnoot(1). Hij vergat daarbij dat de hongerjaren ook de kapitaalkrachtigheid van vele kleine burgers, wier zonen in gunstiger omstandigheden kandidaten zouden geweest zijn voor een opvoeding in het Klein Seminarie, zwaar gedrukt hadden. Dat de duurte van de levensmiddelen het Klein Seminarie voor veel grotere uitgaven had gesteld dan in de vorige jaren. En dat de enige tijd geleden opgerichte Normaalschool nog in volle ontwikkeling verkeerde en een aanzienlijke bijkomende financiële last betekendeGa naar voetnoot(2). In 1847 echter konden de president van het Groot Seminarie en de kanunnik-secretaris bij de oude Mgr. Boussen weer getuigen dat ‘sous le rapport moral et scientifique’ het gesticht in een ‘état favorable et très-satisfaisant’ verkeerde. Alleen lieten de financies nog veel te wensen overGa naar voetnoot(3). Zelfs de speciale subsidie van een paar duizend frank die Mgr. Boussen op aanvraag van superior Nachtergaele toestond, kon deze niet vlot brengenGa naar voetnoot(4). De enige oplossing voor dit probleem bestond erin te zorgen dat het aantal interne leerlingen in de | |
[pagina 77]
| |
komende jaren gevoelig verhoogde. Dit kon geschieden door een intense rekrutering van West-Vlaamse leerlingen, door het zoveel mogelijk aantrekken van jonge Engelsen, maar vooral door het overbrengen van de leerlingen van de afdeling Filosofie van het Groot Seminarie te Brugge naar het Klein Seminarie te Roeselare. Hoewel dit laatste plan op een aanzienlijke weerstand stootte vanwege sommige leden uit de bisschoppelijke raad, won superior Nachtergaele bij de nieuwe bisschop, Mgr. Malou, tenslotte het pleit. Werd er niet, naar zijn voorstel, besloten de kandidaat-seminaristen reeds vanaf de poësisklas naar Roeselare over te hevelenGa naar voetnoot(5), dan zouden ze toch in het Klein Seminarie een jaar filosofie komen volgen. De nieuwe orde werd ingesteld voor het schooljaar 1849-1850. Superior Nachtergaele en econoom Van Hove werden beiden in een andere functie benoemd en aan het hoofd van het vernieuwde instituut kwamen J. Faict als superior en F. Bethune als econoom. | |
Een onzekere roepingHet eerste jaar Filosofie te Roeselare telde 24 leerlingen. Tot deze leerlingen behoorde de jonge Gezelle. De antecedenten die leidden tot het overplaatsen van de afdeling van Brugge naar Roeselare, zowel als de energieke figuur van de nieuwe superior zullen er de oorzaak van geweest zijn dat de filosofen van dit eerste jaar krachtig geleid werden. Ze hadden drie eigen professoren: I.A. Boucquillon, die logica, metafysica en Romeinse oudheden doceerde. Hij gaf zijn lessen, alle samen tien uren per week, in het Latijn. F.J.J. Morel, die instond voor zedelijke wijsbegeerte, geschiedenis en welsprekendheid. Deze lessen, eveneens tien uren per week, werden in het Frans gegeven. En E. Lietaer, die de cursussen in mathesis en fysica op zich nam. Alleen deze Lietaer was in het Klein Seminarie een oudgediendeGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 78]
| |
De filosofen waren onderworpen zowel aan een strenge dag- als weekorde. Het rapport, dat superior Faict aan het einde van het eerste semester naar zijn bisschop stuurde, licht ons over deze orde zeer gedetailleerd inGa naar voetnoot(7). Zie Bijlage. Blijkbaar wierp deze strenge leiding vruchten. Want in een begeleidend schrijven drukte de superior zijn uitnemende tevredenheid uit zowel over ‘conduite’ en ‘application’ als over ‘ardeur’ en ‘docilité’ van zijn leerlingen. Ook meende hij dat het tot nu toe behaalde succes een aanduiding inhield, als zouden de (in bijlage) weergegeven ‘Ordre du Jour’ en ‘Ordre de la Semaine’, die als een voorlopig schema ontworpen waren, kunnen dienen als basis voor een definitief reglement. Wat Gezelle in dit jaar filosofie betreft, weten we reeds van Walgrave, Rommel, Caesar Gezelle en anderen, dat het met zijn gezondheid, hoewel beter dan vroeger, niet al te goed ging. Dat hij voor zijn toegangsexamen nochtans een ‘bene’ behaalde. Optrad als gevreesde mede-disputant in openbare redetwistingenGa naar voetnoot(8). Uit de brieven die hij met zijn vader wisselde, kennen we de onzekerheid die hem bestormde in verband met zijn eigen roepingGa naar voetnoot(9). En Rommel schrijft dat hij ‘op 't einde zijner studiën zoodanig van zwijgenden aard [was], dat hij bijkans met niemand en sprak’Ga naar voetnoot(10). Al deze bemerkingen zijn redenen om het enigszins weifelende oordeel te verklaren, dat superior Faict uitdrukte in zijn rapport van 1849-1850 betreffende de kandidatuur voor het Groot Seminarie van de jonge Gezelle. De tekst van het rapport luidt: GUIDO GEZELLE Misschien is dit oordeel, meer dan wat anders, er de oorzaak van geweest dat Gezelle aan het einde van zijn Filosofie en toen ziekte hem verhinderde het voorgeschreven examen | |
[pagina 79]
| |
af te leggen, niet zonder enige aarzeling in het Groot Seminarie toegelaten werd. | |
Van den ouden BrevierAls medeleerlingen in Filosofie had Gezelle: Jean Becquaert, François Bettenof, Théophile Buysse, Charles De Brie, Charles De Laey, Modeste De Meulemeester, Alphonse De Neckere, Désiré Devloo, Charles Devos, Henri Floor, Victor Huys, Henri Lahousse, François Lievens, Emile Maes, Désiré Pattyn, Charles Roets, Léopold Salembier, Charles Tavernier, Aloise Vandenberghe, Henri Vandenbussche, C. Vanden Weghe, Edmond Vandorme, Henri Van Walleghem en Stanislas VramboutGa naar voetnoot(11). Bij hun overgang in 1850 naar het Groot Seminarie, kwam deze groep te staan voor markante geestelijken als: Livinus-Benedictus Bruneel, president, die de Heilige Schrift doceerde; Joannes-Baptista Ryckewaert, professor in zedelijke godgeleerdheid; Desiderius-Joannes-Henricus Heene, econoom en professor in kanoniek recht en kerkgebruiken; Petrus-Ludovicus Dessein, die zedelijke godgeleerdheid onderwees en later de eerste rektor van het Engels Seminarie zou worden; Petrus-Josephus D'Hollander, S.T.L., professor in dogmatische godgeleerdheid en zedelijke wijsbegeerte; Amatus-Constantinus Lagae, professor in Heilige Schrift en kerkelijke welsprekendheid; Antonius-Joannes-Philippus Wemaer, directeur en professor in kerkgeschiedenis. Vooral van deze laatste weten wij dat Gezelle als seminarist in hem ‘den verstandigen en goeden bestierder [vond] dien hij nodig had’. Dat hij Gezelle's ‘bijzonderen aanleg kende en waardeerde’. Dat hij in verband met Gezelle's verlangen naar de Engelse missie een niet geringe rol speelde. En dat hij hem gedurende zijn latere leven o.a. als vicarisgeneraal bleef steunen waar het konGa naar voetnoot(13). Was de seminarist Gezelle uit Roeselare weg, dan had hij toch het Klein Seminarie en de leerlingen daar niet vergeten. We weten dat er tussen Brugge en Roeselare een ‘drukke, kinderlijke, stichtende’ briefwisseling werd gevoerdGa naar voetnoot(14). Ook bleef vanuit Roeselare onverminderd de invloed van superior Faict de jonge seminarist bestralen. | |
[pagina 80]
| |
In 1852, op 18 december, en niet op 8 december zoals zowel Walgrave als Baur vermelden, zou Gezelle tot subdiaken gewijd wordenGa naar voetnoot(15). Een goede week voor deze belangrijke dag schreef hij aan zijn oud-superior een zeer vertrouwelijke brief. Deze brief werd tot op heden niet teruggevonden. Maar het antwoord dat superior Faict hem op 11 december stuurde, spreekt voor de verhouding Gezelle-Faict ‘boekdelen’Ga naar voetnoot(16): Roulers le 11 xbre 52 Inderdaad werd, zoals Faict veronderstelt, niet de ganse groep filosofen van 1849-1850 op dezelfde dag tot het subdiaconaat toegelaten. Samen met Gezelle kwamen voor de wijding slechts Becquaert, De Laey, Devos, Floor, Huys, Lievens, Tavernier, Vandenbussche, Vandorme en Van Walleghem in aanmerking. Erbij gekomen was een zekere Ivo Ludovicus TrasGa naar voetnoot(17). En toen Gezelle op 10 juni 1854 samen met zijn promotie priester gewijd werd, waren Bettenof, Lahousse, Buysse, De Brie, De Laey, De Meulemeester, Pattyn, Roets, Salembier, Vandenberghe, Vanden Weghe, Vrambout en de nieuweling Baelden pas aan de diakenwijdingGa naar voetnoot(18). Inderdaad een ‘distinction, taujours un peu réelle’, die er, naast de andere aanduidingen, die we al bezaten, weer op wijst hoe Gezelle tot de meest talentvolle kandidaten van zijn groep behoorde. | |
[pagina 81]
| |
Een merkwaardige waardering voor ‘dichtoefeningen’Omtrent het midden van augustus 1858 gaf de jonge poësisleraar in Roeselare zijn ‘Dichtoefeningen’ in het licht. Prof. Baur heeft reeds de nadruk gelegd op het feit dat Gezelle moet geijverd hebben opdat de uitgave zou klaar geweest zijn tegen 16 augustus, dag waarop te Roeselare de ‘Distribution Solemnelle des Prix’ gehouden werd en de vakantie intrad. Daarbij veronderstelde hij naar aan leiding van een paar documenten dat de bundel niet al te lang na 7 augustus 1858 van de pers kwamGa naar voetnoot(19). Een pas ontdekt document komt het vermoeden ‘niet al te lang na 7 augustus’ niet alleen bevestigen, maar biedt ons de mogelijkheid aan te nemen dat het drukken van de bundel inderdaad wel eens op 7 augustus zelf zou kunnen beëindigd geweest zijn. Op 9 augustus 1858 namelijk schreef vicaris-generaal Faict aan GezelleGa naar voetnoot(20): Bruges 9 Août 1858. Uit het ‘Je m'empresse’ valt af te leiden dat Gezelle zelf erop aangedrongen had dat er met het geven van de goedkeuring haast zou gemaakt worden. Uit ‘votre livre’ dat het inderdaad reeds om een gedrukt exemplaar ging. De plaats van de goedkeuring achteraan in de bundel wijst er trouwens op dat ze, op nette vellen gedrukt, later aan het geheel werd toegevoegd. Zo kunnen we veronderstellen dat het boek op 7 augustus (zaterdag; einde van de week) klaar, nog dezelfde dag naar Brugge werd verzonden. Waar het op 9 augustus aankwam, onmiddellijk werd goedgekeurd en nog dezelfde dag naar Roeselare werd teruggestuurd. Bij dit alles rijst echter een moeilijkheid. De goedkeuring zelf, waarvan de oorspronkelijke tekst nog steeds niet gevonden werd, draagt in de ‘Dichtoefeningen’ eveneens een datum, Sint Laureinsdag 1858, d.i. 10 augustus. | |
[pagina 82]
| |
Nu is het niet zo onaannemelijk dat vicaris-generaal Faict zich in zijn schrijven van datum zou vergist hebben. En dat het boek, op 7 augustus klaar, pas op 9 augustus naar Brugge werd verstuurd. Waar het op 10 augustus aankwam, goedgekeurd werd en terug naar Roeselare gezonden. Gezelle ontving dan zijn exemplaar op 11 augustus. En Faicts brief zou i.p.v. op 9 augustus, op 10 augustus geschreven zijn. Maar rekening houdende met het feit dat reeds op 13 augustus 1858 bij burgemeester Spillebout te Roeselare de drie wettelijke vereiste exemplaren ter bekoming van het eigendomsrecht waren afgestaan, en gezien ook de inhoud van Faicts schrijven zelf, bestaat er nog een andere en wellicht waarschijnlijker oplossing voor het probleem. Gezelle dateerde zijn goedkeuring met ‘Sint Laureinsdag’, daarbij gebruik makend van de vrijheid die de bisschop hem gaf de goedkeuring naar taal en stijl te bewerken naar believen. Een datering met de naam van de heilige van de dag is zeker niet afkomstig van Mgr. Malou. Ze is Gezelliaans. En meteen rijst de vraag of de goedkeuring van Mgr. Malou wel gedateerd was. En indien niet, of Gezelle ze niet zelf gedateerd heeft op de datum waarop hij ze in Roeselare ontving, 10 augustus.
Opmerkelijk in het schrijven van Faict zijn echter de bewijzen van belangstelling en waardering en meteen ook de steun, die Gezelle bij zijn eerste grotere publicatie zowel van zijn bisschop als van de twee vicarissen-generaal mocht ondervinden. Zou Faicts nooit aflatende interesse voor Gezelle hier bij de bisschop van bepalende invloed geweest zijn? In alle geval loopt het in deze brief uitgedrukte interesse van Mgr. Malou, die in zijn jeugd te Saint-Acheul zelf nog ‘des cantiques pleins de suavité’ ter ere van Onze-Lieve-Vrouw gedicht hadGa naar voetnoot(21), merkwaardig vooruit op het voorstel dat hij Gezelle een goede maand later (19 sept. 1858) deed op de priesterretraite te Brugge. Waarschijnlijk had hij bij het lezen van de reeks ‘kerkelijke’ gedichten uit de bundel het inzicht opgedaan dat Gezelle de geschikte man was om ‘la composition d'un certain nombre de cantiques et chansons spirituelles à l'usage des écoles, des congrégations et des contérences de St. Vincent de Paul’ aan te gaanGa naar voetnoot(22). Bij het bekijken echter van de enkele nogal losse en vanzelfsprekende invallen, die Mgr. Malou pas vier en half maanden later de dichter toestuurde onder de titel | |
[pagina 83]
| |
‘Programme de sujets à mettre en vers’, rijst de bedenking dat Mgr. Malau's interesse voor een dergelijk plan in september 1858 en naar aanleiding van het verschijnen van de bundel, wel zeer levendig zou kunnen geweest zijn. Maar dat het in begin februari 1859 al voor een deel geslonken was. Ook op de eigenaardige redactie van de ‘Goedkeuringe’ zelf werpt de nota van vicaris-generaal Faict een speciaal licht. Rekening houdend met de mogelijkheid (zie reeds de stijl van de datering) dat Gezelle inderdaad kleine wijzigingen in de tekst van Mgr. Malou kan aangebracht hebben, is het nu volkomen gerechtvaardigd aan te nemen dat in deze goedkeuring niet alleen steekt een ‘lichtjes administratief klinkende overname van Gezelles eigen programma als leraar’ en als dichter-leraar vooralGa naar voetnoot(23). Maar dat Gezelle de goedkeuring gebruikt om, gesteund door het gezag van zijn bisschop, voor een vierde maal in deze bundel zijn programma uiteen te zetten. | |
In 't klooster van Bethel te BruggeIn Biekorf 1965 publiceerde J. de Mûelenaere naar aanleiding van de vondst van een brief van Gezelle aan Mgr. Faict (brief van 7 sept. 1864), een korte bijdrage over ‘De Verhouding Gezelle-Faict aan de vooravond der stichting van Rond den Heerd’Ga naar voetnoot(24). Zich baserend op een aantal reeds bekende gegevens, besloot hij dat met de ‘poor verses’ waarover in de brief sprake is, het gedicht ‘'t Klooster van Bethel te Brugge’ en de tafelliedekens ‘Luidop! met al dat zingen kan!’ en ‘'t Is Jubilé, 't is vijftig jaren’ bedoeld waren. Uit de datering van Gezelle's brief leidde hij af dat het feest bij de zwarte zusters gehouden werd op 6 september 1864. Waarop zowel hij als Dr. P. Allossery in de JubileumuitgaveGa naar voetnoot(25) zich steunen om te beweren dat Gezelle op het feest aanwezig was en er het gedicht ‘'t Klooster van Bethel te Brugge’ zelf voordroeg, is niet geweten. De recente vondst van het schrijven van vicaris-capitularis Faict, waarop de brief van Gezelle een antwoord was, komt echter aan deze bewering, net als aan de veronderstelling als zou Faict in een openlijk dankwoordje zijn waardering voor Gezelle's verzen hebben uitgedrukt (Hoe was deze veronderstelling mogelijk? Gezelle dankte toch voor ‘your very kind note of last night’), een einde makenGa naar voetnoot(26). | |
[pagina 84]
| |
Het bestaan van Faicts dankbriefje, dat in de namiddag van 6 september in een witte omslag aan ‘Monsieur Gezelle, vice Recteur du Séminaire Anglais, En Ville’ werd gestuurd, is een voldoende duidelijke aanwijzing om te besluiten dat Gezelle niet op de plechtigheid aanwezig was. En er derhalve zijn verzen niet zelf heeft voorgedragen. Dit laatste blijkt nog duidelijker uit de tekst van het briefje zelf: Bruges 7ber the 6th Voor een inzicht in de relatie Gezelle-Faict is het wel van belang in detail te beklemtonen hoe ‘fort sensible’ Faict wel was voor de attentie vanwege de dichter. Hij gaf zich niet alleen de moeite onmiddellijk bij zijn thuiskomst van de plechtigheid een briefje te schrijven, maar hij liet het daarbij nog dezelfde avond door een bode bij de dichter thuis bezorgenGa naar voetnoot(27). Drs. E. Derluyn aspirant N.F.W.O. | |
Bijlage
| |
[pagina 85]
| |
- 6 1/2 ou 6 h. Etude. L'étude du rnatin marche bien; il n'en est pas taujours ainsi des autres études; quelques élèves légers se permettent parfois de causer à voix basse; six à sept fois un élève laïc a dit quelques mots à haute voix. La menace d'un surveillant spécial et les surprises assez fréquentes que nous leur fesons n'ont pas réussi à faire disparaitre complètement cet abus. On espère que l'action de MM. les hebdomadiers, devenant imperceptiblement plus assidue, réussira cependant à le faire disparaitre. - 7 1/2 Déjeuner et récréation. - 8 h. La Ste Messe. MM. les Philosophes, sans exception aucune, ont été très édifiants à l'Eglise. Ils servent la messe à deux et par tour de semaines; les laïcs tout comme les autres ont montré un saint empressement pour cet office. - 8 1/2 classe. Les leçons des Philosophes sont d'une heure; après la lre heure, un autre professeur succède. L'attention des élèves est généralement très-soutenue. - 10 1/2 Récréation. Nous avons assez bien réussi à bannir l'usage du flamand; moins bien à introduire le bon accent français et l'usage du Latin. Jusqu'à présent MM. les hebdomadiers vont très-peu se mêler aux conversations de leurs élèves. C'est un point qui semble demander du temps et les beaux jours de l'été - 11 h (Le Lundi et vendredi, Leçon de musique vocale) Les autres jours étude. - 11 1/2 Diner. Mr l'hebdomadier préside. On fait la lecture. En général MM. les Philosophes lisent mal. Les hebdomadiers n'aiment généralement pas de reprendre le lecteur. Le Supérieur continue à le faire dans ses visites; il reprend aussi les faits contraires à la politesse. - 12 h Récréation. MM. les Philosophes ne se décident que lentement à aller faire du bien chez les humanistes. Il en est une douzaine cependant qui ont montré du zèle à cet égard. - 1 1/4 Etude. C'est de toutes les études celle qui marche le moins. Après les vacances le Supérieur ou l'Econome y ira dire ses vêpres. - 2 h Classe. - 4 h Goûter et Récréation. Après le goûter les Philosophes vont trèsrégulièrement faire leur adoration. - 5 h Etude. - 6 3/4 Lecture spirituelle présidée par Mr. L'hebdomadier, les Lundi, mercredi et vendredi; Les Mardi, Jeudi et Samedi exercice de déclamation présidé par le Supérieur. Les élèves déclament une de leurs cqmpositions flamandes. Le Dimanche; conférence: La matière des conférences a été la vocation: on a parlé de l'origine et de l'existence réelle d'une vocation pour tous; de l'extrême importance de la bien connaitre; des signes négatifs de la vocation ecclésiastique. Il reste à parler des signes positifs. - 7 1/4 Souper sous la présidence de l'hebdomadier. Lecture. - 7 1/2 Récréation. Les Philosophes, à cette récréation, voient beaucoup les humanistes et y font du bien. - 8 1/2 Prière du soir, à laquelle assistent MM. les Professeurs. Cet exercice marche parfaitement Après la prière les Philosophes sont conduits par le Supérieur à leur dortoir où le silence le plus religieux s'est observé constamment. | |
Ordre de la Semaine.MM. les Philosophes sur l'invitation indirecte du Supérieur se confessent généralement toutes les semaines et s'approchent de la Ste table. Le Supérieur dit la messe de 6 h 1/2 et distribue la Ste Communion à l'effet de mieux constater les absences. - Les autres élèves se mantrent aussi bien fervents. Les Rhétoriciens et les Poètes s'approchent généra- | |
[pagina 86]
| |
lement tous les quinze jours; les autres toutes les trois semaines ou tous les mois. Il y a régulièrement 60 à 130 communions par dimanche. La Confession mensuelle est obligatoire; MM. les Surveillants vérifient les biliets de confession. Les Philosophes n'en donnent provisoirement pas. Le Dimanche après l'Evangile de la Grand'Messe sermon en langue française. A l'issue de la Grand-Messe, Congrégation, dirigée par Mr. Morel; tous les Philosophes sont membres, à l'exception d'un seul, élève laic. Le dimanche à 10 h 1/2 Exercice de déclamation pour les élèves des trois classes inférieures, auquel il sera loisible, après les vacances, aux Philosophes d'assister. Nous n'avons pu jusqu'ici établir les sociétés littéraires, flamande et française. Elles seront établies après les vacances. Mr Vanhove dirigera la première; Mr Morel la seconde. |
|