| |
| |
| |
De weg terug
XV
In het jaar twaalf ben ik naar school beginnen gaan bij de Jozefienen te Wakken. Moeder voelde zich min of meer thuis in het klooster, doordat zij er tot haar zeventiende jaar in het pensionaat had gelegen. Uit die tijd waren er nog een paar zusters overgebleven, zoals soeur Joséphine uit Oostende, een oude vrouw die ons ontving op haar kamer en tot een wereld behoorde waar Frans spreken een teken van rijkdom en beschaving was.
Vader was er niet voor. Hij had niets tegen de nonnen, maar hun manier van denken en doen beviel hem niet. In zijn ogen waren zij niet echt, niet grondig, niet eenvoudig genoeg. Eenvoudig in de zin die Hugo Verriest in het woord legde toen hij beweerde dat het uit éé-vouw-dig was ontstaan. Er waren twee klassen van zusters bij de Jozefienen, met of zonder een witte binnenkant in hun kap, volgens zij al dan niet een behoorlijke bruidschat hadden meegebracht. Daar had vader noch ontzag noch achting voor en hij zou liever gehad hebben dat ik naar de jongensschool ging, maar moeder was een andere mening toegedaan en zij dreef haar wil door.
Wie als tuinder geplant en verplant heeft weet het uit ondervinding: sommige gewassen gaan niet uit de groei als ze verplaatst worden; hun wortels pakken onmiddellijk aan en overal zijn ze thuis op de wereld. Andere treuren en ze hebben als ik lange tijd nodig voor ze zich aanpassen en weer water en voedsel uit de grond zuigen. Ook vader is zo geweest en grootvader Ivo was niet beter. Het zit in het ras en als dat het geval is, geraakt het er moeilijk weer uit. Ik kwam terecht bij zuster Euphemie, die te braaf was om dood te doen en ik was niet gelukkig. Waar halen ze al die zotte namen? vroeg vader en ik was bevreesd voor de mensen, zoals ik gebleven ben, en bang iets te misdoen.
Moeder besloot ook dat het te ver was naar school om naar huis te komen en daarom bleef ik bij haar ouders inwonen. Zij hadden een gerieflijk huis in de Mandelstraat, waar een grote tuin achter lag, die zachtjes helde naar het zuiden. Het zou er ongelooflijk gezellig kunnen geweest zijn en mij werd het een gevangenis. Ik at er vier keren per dag, ik sliep er en ik heb nooit een blij uur gekend.
| |
| |
Nu zeg ik tot mij zelf dat ik ongelijk had. Modest Vandenhende, grootmoeder Rozalia Baert en tante Herminie zouden mij niet opgegeten hebben en toch heb ik hen als kind nooit aangesproken. Ik antwoordde op hun vragen. Er lag aan de andere kant van de Mandel een paradijs dat ik verloren had, de Elsbos en het huis waar grootvader Ivo en grootmoeder woonden en daar omheen het zwerfgebied van mijn kinderjaren. De zaterdagmiddag kwam ik naar huis en zij vroegen mij niet hoe ik het stelde, zij zullen het zo aangevoeld hebben.
Grootmoeder Ivo meende dat ik er deerlijk uitzag en meer moest eten. Later als ik neerslachtig was, als niets mij nog de moeite waard scheen, heeft ze mij opnieuw gezeid dat er tegen verdriet geen beter remedie dan kloek voedsel bestaat. Nog denk ik soms aan de beklemdheid van die lange winter en ik vraag mij af of ik nu nog sterk genoeg van hart zou zijn om zo'n tijd te overleven. Het heeft geen nut er langer over te spreken, zelfs niet te overwegen welke blijvende invloed die winter op mij heeft gehad. Niet die maanden zijn het die mij gevormd hebben, ik zal wel geweest zijn zoals ik was toen ik eraan begon. In mijn herinnering aan die tijd, grauw en naargeestig als een schimmelvlek op de muur van een vochtige kamer, heeft het dat jaar tussen Allerheiligen en Palmzondag niet anders gedaan dan geregend. Van sneeuw en ijs en een ontroerende dag met zonneschijn daartussen weet ik niet. Mij bleef ook niets bewaard van hetgene zuster Euphemie mij zou geleerd hebben. Ik kon lezen en schrijven. Moeder heeft altijd verklaard en zij ging er trots op dat zij het mij geleerd had voor ik naar school liep.
De week voor Pasen was ik weer thuis. Vijf maanden lang had de hoop mij in leven gehouden en nu nam het leven zelf mij weer aan. De Elsbos was niet veranderd en ineens begreep ik het, toen ik de koeien naar de weide zag gaan en de appelbomen bloeien achter het wagenhuis, dat er in deze wereld, die mijn wortelland was, niets veranderd zou zijn was het gekooide vinkje met blind gebrande ogen gestorven en begraven.
Toen is het tot mij doorgedrongen dat het grote gebeuren waarin wij zijn opgenomen en waarvan wij de bedoeling slechts kunnen gissen, voltrokken wordt buiten mij om. Wat zijn ze onnozel in hun drukdoenerij die het zich anders inbeelden. Reeds een leven lang, dat niet zo kort meer is, tracht ik mij te verenigen met dat zijn buiten mij, omdat ik vermoed, kon ik nog zelveloos worden voor ik mijn hoofd
| |
| |
neerleg voorgoed, dat ik het eindelijk zou verworven hebben, het geluk dat volledig is en geen naam meer draagt.
Lente in Vlaanderen. De merel die, naar onze knecht Jan Peets zei, een watervogel is zong op een droge spil van de kerseboom aan de gevel; de zon scheen en het regende ter zelfder tijd; het was kermis in's pastoors lochting en ik ging vogels zoeken. De eerste die woonde was de blauwkoolmus in de haag en ik had het niet mogen doen en deed het toch. Ik roofde haar eitjes en bewaarde ze in een doos die half gevuld was met zand. Enige dagen later hadden ook de andere vogels hun nest, maar twee waren er, die ik volgens grootvader Ivo die in zijn tijd een vogelzot was geweest met rust moest laten. De zwaluw en de appelvink. Hij verbood mij niets, vader verbood mij niets en zij hebben het mij altijd moeilijk gemaakt met mij mijn verantwoordelijkheid te laten. Moeder verbood en gebood wel en soms deed ik niet wat zij zei en het ergerde haar tussendoor dat ik ongehoorzaam was, waar zij het goede verlangde en de mannen, die mij lieten begaan ook als ik verkeerd handelde, geen moeilijkheden ondervonden.
- Ik weet niet hoe gij alzo kunt zijn, zei grootmoeder.
Ivo ging naar buiten of als het slecht weer was in de kamer waar zijn boeken lagen en zijn viool.
- Ge trekt u nergens iets van aan, zei moeder.
En vader vond dat hij haar verwijt verdiende en verweerde zich niet.
- Als ze hun verstand hebben, komt het al op zijn plooi.
Wat er gebeurde als zij hun verstand niet kregen, liet hij onvermeld. Het was een kwestie van vertrouwen en er was allerlei werk op het hof waaraan ik had kunnen helpen en ik stak er geen hand naar uit. Dolfke Van Acker trok met de paarden naar het land en ik liep niet mee achter de paarden. Ik zwierf langs de Moerdijk en de Diepe Dijk, door de Steenovenmeersen en het Spokenbos, door Boonens bosseltje dat voor voorzichtige mensen ondoordringbaar was en een zeldzame keer waagde ik mij verder naar Vandenhendens bos, waarin de Kalle-bak-mij-een-wafel-put ligt, naar het Meibos en de Wulfputten.
Ik zag de vogels gaarne, ik roofde hun eitjes zolang ze niet bebroed waren en naar hun jongskens keek ik niet om. In dat jaargetijde van mijn leven was de hemelsblauwe kleur van vlasbloemen en de eitjes van de blauwkoolmus, de korenpieper, het nachtegaaltje-blekstaart en de ietjikker, die je nauwelijks uit elkander kunt onderscheiden, mij het liefst.
| |
| |
Het blauw van kinderogen en, maar toen had ik het nog niet ontdekt, van de ogen van oude mensen, die als gewassen zijn, zuiver verbrand door het leven en daarna afgespoeld met tranen.
| |
XVI
In het voorjaar van 1914 oordeelde vader dat ik bij de nonnen volleerd was en bij de meesters naar school moest gaan. Op een zondag na de hoogmis liet hij mij inschrijven als nieuwe leerling bij hoofdonderwijzer Jules Lobel, een meester uit de oude tijd, die een knevel droeg, een prachtige tuin had en bijen hield. Later als ik hoopte dat het hem plezier zou doen heb ik hem soms laten groeten en waar het te pas kwam in het openbaar heb ik met veel lof over hem gesproken. Hij verdiende het, want hij behoorde tot die orde van toegewijde meesters waarover geschreven staat dat zij zullen blinken als sterren aan het firmament.
Lobel ondervroeg mij op mijn kennis zonder in iets het onderwijs van de zusters in het gedrang te brengen.
- Hoeveel is 8 × 7?
- Zesenvijftig, zei ik.
- En 7 × 8?
- Vierenzestig.
Waar er streken bij te pas kwamen ben ik nooit sluw geweest.
- Het is goed, besloot meester Lobel, hij zal in de tweede klas kunnen volgen.
Bij meester Maurits Lippens, de zoon uit het gemeentehuis van Oeselgem, die nog niet gehuwd was en zijn maaltijden nam in het ‘stadhuis’ bij Gustje Bils, dat eigenlijk August Van Nieuwkercke heette. Meester Lippens was een heer die een neusnijper droeg en zwaaiend met een kaantje naar de gemeenteschool kwam om te doceren. Hoort u liever pince-nez, ook goed, mij kan het al lang niet meer schelen wie er de hoogste taal spreekt. Ik zou een voorraad woorden willen die zo eenvoudig zijn als de vruchten van de natuur, met de smaak van de grond als tarwe, met de smaak van de zon als de gele druiven die tegen het dak van een ovenbuur groeien.
De eerste dag dat ik naar de gemeenteschool ben gegaan, 20 april 1914, werd mijn broer Paul geboren. Te vier uur, op weg naar huis, kwam ik het rijtuig tegen waarmee ze naar de doop reden. Naar ons dorp, naar onze kerk met haar
| |
| |
rode toren, naar Sint Baafs Vijve. Daar is Paul later naar school geweest, daar heeft hij ook zijn plechtige communie gedaan en dat had iets te betekenen. Wakken was een opzet van moeder geweest; door haar was ik buiten de gewone gang van zaken verdwaald, met Paul werd de rechte orde hersteld.
Hij was voorbestemd om op De Elsbos te blijven en als ik nu, eeuwigheden later, nevens hem zit bij het vuur op het oud hof en wij denken zwijgend aan alles wat wij weten zonder dat het werd blootgegeven, begrijp ik het beter dan ooit. Van ons gevieren was hij degene die niet weg kon. Zo diep was hij met de aarde en het verleden vergroeid.
Mijn gedachten keren niet gaarne terug riaar mijn schooltijd te Wakken, omdat ik volstrekt onaangepast was bij de jongens van mijn leeftijd. Waar hebben zij toch hun ondervinding opgedaan, zij die durven te spreken over de goedheid van de onverdorven mens? Tussen mijn zesde en mijn elfde jaar heb ik geleerd wat het is vervolging te lijden, uitgedaagd, beledigd en mishandeld te worden, niet om wat men verricht of nalaat, maar om wat en wie men is. Nog schaam ik er mij over als ik aan mijn hopeloze lijdzaamheid denk. Om de wreedheid van mijn medeleerlingen te ontwapenen heb ik hun al die tijd alles gegeven wat ik meekreeg van huis, wat moeders meegeven aan hun kinderen, snoepgoed, fruit en een mooi potlood, om ze een beetje vreugde te schenken in het besef dat ze zijn als iedereen.
Dat ik elf jaar oud moest worden voor ik gevochten heb, roekeloos en ongenadig, sterker dan de tirannen, tot ze uit lafheid vleiden wie ze plotseling niet meer met geweld aandurfden, maakt mij nederig tot vandaag de dag. Van vader en grootvader heb ik belangstelling voor geschiedenis geërfd. Het zijn mannen als Lycurgus van Sparta, Hannibal en Tiberius Gracchus, geen Alcibiades, die ik bewonderd heb. Niet met de geestdrift van wie opgaat in afgoderij, wel met een hooghartige trouw zonder begoochelingen of hoop op instemming van anderen.
In die jaren ben ik dikwijls ziek geweest. Ik had hoofdpijn en geen eetlust, ik was bleek en zwaarmoedig. Op de duur wist ik zelf niet meer wat er mij scheelde, maar alle kinderen die bedroefd zijn wens ik een thuis als ik heb gekregen. Wij woonden 's zomers in de achterkeuken, waar vader de vrijdag het brood bakte en twee ovenkoeken, één voor zijn dochtertje Gabriëlle en één voor mij. Op een houtvuur in de haard werd het voeder voor de zwijnen gekookt. Ik las bij het
| |
| |
vuur en er werd verondersteld dat ik het tijdig van brandstof voorzag. Wij aten aan dezelfde tafel met het volk, nadat de daghuurvrouwen vertrokken waren, en de avond kwam zo traag nader langs de Mandel en de Moerdijk dat ik hem tegemoet ging, tot de vleermuizen hun holen verlaten hadden.
- Waar zijt ge gebleven? vroeg moeder.
De 22e september was het vaders feestdag en moeder hield kermis de volgende zondag. Wij gingen omtrent die tijd in het na jaar in de voorkeuken wonen en daar zat ik op zekere dag, toen ik voor het eerst de ontdekking van de schoonheid der kunst als een schok heb ondergaan. September, aardappelen rooien, braambessen plukken, de roodborstjes keerden terug uit Boonens bosseltje en als de schemering viel kwamen de spreeuwen, als een wervelwind van blaren, naar hun slaapnesten gevlogen.
Ik zat aan het venster en ik las, in een almanak veronderstel ik nu, want ik heb het boek nooit weergevonden, het gedicht dat Lenaert De Bo aan Vlaanderen heeft gewijd:
‘Men mag den blauwen hemel roemen
Waaronder 't schoon Itaalje juicht;
Zijn rijken krans van lentebloemen;
Zijn boom die van oranjen buigt;
Zijn druiven die in trossen hangen
En purpren langs een' heuvelkant:
Ik wijde maar mijn lofgezangen
Aan Vlaandren, aan mijn Vaderland’.
Het ging door mij als een messteek, niet van pijn, maar van een aandoening die ik nog niet had ondergaan. Het was alsof ik meteen mezelf beter kende en de opheldering over eigen wezen en zijn ging verenigd met een bitterzoet gevoel van vreugde en weemoed. Vlaanderen, mijn vaderland. Ik had vader aleens over De Bo horen spreken, het zal geweest zijn naar aanleiding van diens viering te Poperinge in 1913 en de man van het Westvlaamsch Idioticon was geen vreemdeling voor mij, want soms kwam David De Bo bij ons werken en David was verre familie van hem. Beveren lag niet buiten de streek. Als de wind in het zuidwesten zat konden wij het te Beveren horen luiden en er bestond zelfs een zegswijze bij ons: ‘Het klopt in Beveren, haast u maar!’ De oude kerk stond aan de Leie op een verhevenheid van de grond en op het hof dat errond lag groeide de
| |
| |
gerwe, waarover De Bo sprak in het tederste gedicht dat hij geschreven heeft voor zijn zuster toen zij op het kerkhof lag.
Dan werd het winter en ik tekende landkaarten of vogels, met de kleurpotloden en krijtjes gekregen op Sint-Niklaasdag. Grootvader keek over mijn schouder en er bestonden drie vogels, zei hij, met pluimen zo levendig als mijn kleuren waren. Bloedvinken, wielewaals en ijspauwtjes. Maar de bloedvinken waren uit de streek verdwenen sedert zij in de jaren tachtig door een hagelvlaag uitgeroeid werden; de wielewaal kwam alleen rond Sint-Jansdag om krieken en kersen te stelen en je kon hem horen roepen, telkens een beet je anders, maar meer dan een schemering van hem opvangen kon je niet door het gewemel van blaren en vruchten.
Voor de ijspauwtjes moest het vriezen en sneeuwen. Anders bleven zij onder de kopwilgen en elstronken langs de Moerdijk, maar in het putje van de winter zochten zij naar een wak, naar een lomme in de beek, waar zij nog wat watergedierte konden vangen. Ze waren te schoon om in ons land vogel te zijn. De kraaien pasten ons beter en een winterkoninkje dat op de houtmijt zat en onverwacht begon te zingen alsof het niet wist wat het deed.
Grootvader zei:
- Het is er zeker van dat het lente zal worden.
André Demedts.
|
|