Hij klapt lijk een die geen vel op zijn buik heeft. Rumbeke. Als een pasgeboren kind, zonder ervaring.
2.
Ge moogt de duim in uw hand niet houden. Rumbeke.
Niet gierig zijn. Men zegt ook ‘De duim in de vuist houden’.
3.
Ge moogt nooit al uw eiers in dezelfde pander leggen. Torhout.
Nooit wedden op één paard alleen, uw geld in verscheidene ondernemingen beleggen.
4.
Rap met den hoed maar traag in de beu(r)ze. Roeselare.
Zeer beleefd, maar als het op betalen aankomt...!
5.
De hoop is een potje met siroop. Gits.
Een bron van troost en verkwikking.
6.
De kave trekt goed, er zit een non op. Roeselare.
Non: kapje, bovenbouw op een schouw om de tocht te bevorderen.
Hun handel gaat goed, er zijn twee kloosterzusters in de familie die hun bestellingen bezorgen.
7.
Hij zou in de kerke kakken en het op de heiligen steken. Gits, Roeselare.
Een prima schijnheiligaard.
8.
Een kwekeling is een wekeling. Roeselare.
Wanneer kinderloze ouders een kind aannemen, wordt het te veel verwend.
9.
Ge moet altijd de lepel bij de steert houden. Oostkamp.
Blijf bij de handel die u een goede broodwinning verschaft, verzorg hem goed. Kijk niet uit naar iets nieuws dat onzeker is.
10.
Die meisjes zijn geen waaitoppen. Roeselare.
Waaitop: wild en weelderig uitschietende boomtak - soort waterscheut - die geen tijd genoeg neemt om tot hout te wassen en die bij de eerste felle rukwind wordt afgebroken. Die meisjes zijn geen ‘zottemutsen’ die gemakkelijk meelopen.
11.
Hij had al zijn oorringen aan. Roeselare, Rumbeke.
Hij was al wat door de neus, lichtjes bedronken... en dan hangt men de nar uit. Misschien in verband met de vroegere IJslandvaarders die oorringen droegen, zoals oude vissers nog te Oostende, befaamd om het drinken na de thuisvaart.
12.
En 't is hier noch paster noch niet-den-duivel. Rumbeke.
Hoorde de pastoor zeggen toen hij binnentrad in een huis waar de vrouw alleen stond bij het bed van haar man die
[pagina 359]
[p. 359]
plots een dodelijke hartcrisis had gekregen. ‘Niet den duivel’ = hier: geneesheer, helpende mensen of geneesmiddelen, dus al wie of wat enigszins kon hulp bieden.
13.
Hij zal moeten de pot uitlekken. Roeselare.
De rest van de schulden betalen.
14.
Ge moet niet zoeken de rijkste van het kerkhof te worden. Torhout.
Gebruik goed uw geld gedurende uw leven, wees geen gierigaard.
15.
Rijke van buiten, zonder kluiten. Roeselare.
Oogverblinding.
16.
Ze duikt heur bachten de sarge. Beitem.
Allerhande schijnredenen aanhalen om niet te moeten bekennen.
17.
We hebben altijd alle schoven opengezet voor onze kinders. Oostkamp.
Veel geld uitgegeven voor de gezondheid en de toekomst van onze kinderen, zodat we nu over niet veel geld meer beschikken.
18.
Waar er volk is, zijn er mensen. Rumbeke.
Men moet zich aanpassen aan het midden waarin men leeft, ook aan de gebreken van de mensen.
19.
Vrouwen en drank, zijn de sleutels van 't gevang. Oostnieuwkerke.
Leiden naar 't gevang.
20.
Hoe meer wieltjes hoe meer miserie. Staden.
Spreuk van een oudere man, technisch niet genoeg onderlegd om de moderne uitrusting van zijn huis te beheren.
21.
Er moet een asse zijn als 't wiel wil draaien. Rumbeke.
Eigenaardige zinsbouw in het tweede lid = als men wil dat het wiel draait. Er moet een aktieve animator zijn in een beweging of een club, anders valt alle werking stil; iemand die de boel doet draaien en waarrond alles draait.
Zanting 1967 - III
1.
Hoe fijner smaak, hoe viezer aap. Izegem.
Hoe meer hij aanzit bij goede tafels hoe kieskeuriger hij thuis wordt, en het eten bekeurt.
2.
De haak riekt altoos naar den haring. Spr. 674.
De lage afkomst van die man laat zich nog altijd voelen. Haring was het zinnebeeld van armoede. Te lande zongen de schoolkinderen langs de straat (Hooglede vóór 1920) volgend rijmpje:
Petatten met de pele
en nen haring van ne cent
we zijn daarmee kontent.
[pagina 360]
[p. 360]
Haringeters = arme lui, was een scheldnaam die de kinders van de gegoede burgerij riepen naar de jongens van te lande.
3.
Ze gaan van honte (onte) tot stronte vergaan. Kortrijk (St.-Baafs-Vijve).
Variante op nr. 22 van zanting 1966. Zie Biekorf 1967, 89. Bij Warden oom staat ‘van ponte tot stronte gaan’ p. 91.
4.
Ik heb veel ijzer geëten. Roeselare, Rumbeke, Hooglede (Wervik).
Niet bij De Bo noch Loquela.
Lange tijd veel pijn moeten verduren, op de tanden bijten en zwijgen. Zie uitleg in ‘Spreuken van Warden Oom’ bij het woord ‘ijzer’.
5.
Miseries aan honderd per uur. Izegem.
Zeer veel en gedurig zorgen en bekommernis.
6.
Die lang met de muis speelt geraakt ze kwijt. TSW. 73. Wie niet onmiddellijk een schone kans benut, komt bedrogen uit. Andere betekenis: die lang de kennismaking laat aanslepen, overtuigd dat hij zeker is van zijn meisje, geraakt ze kwijt. Hooglede.
7.
Vandage rijke en morgen in lijke. Rumbeke.
Opmerking van een volksvrouw waar sprake was van de weelde van de rijken ‘Ik ben niet jaloers. Ze gaan het toch niet meedoen. Vandage...’
8.
Hij mag zijn schoepe (schop) afvagen. Roeselare.
Hij werd afgedankt, Zijn werk is daar gedaan. Vergelijk ‘de spa is afgevaagd’ = hij is begraven. Hooglede.
Bij Warden Oom: ‘dat moet eruit vorten (rotten) als de spa afgevaagd is op 't kerkhof’. MM2 44.
9.
Batteren tegen 't vrouwvolk is verliezen. PWS2. 205.
Batteren = kijven en schelden (De Bo).
Een man kan niet op tegen de welbespraaktheid van de vrouw.
10.
Die vuwt, die huwt. Roeselare, Rumbeke.
Die rondsnoepert met de ogen zoekt een vrouw.
Maar: hij vuwt erop, hij heeft geheel de vuwe van = hij gelijkt erop, hij heeft geheel het uitzicht, het voorkomen van, de gelijkenis van...
11.
Een fles wijn proeven op de ruttel. Rumbeke.
Rekening houdend met wat de anderen erover zegden.