Biekorf. Jaargang 68
(1967)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |||||||||||||||||
Gemeentelijke obligatieleningen te Ardooie in de crisisjaren 1841-1847Voor de gemeentebesturen was het vóór de stichting van het Gemeentekrediet in 1860, een hele inspanning om aan de nodige kapitalen te geraken tot financiering van investeringen en grotere buitengewone uitgaven. Zelfs voor de steden, die een steviger krediet genoten dan een plattelandsgemeente, was dit soms wel eens een vraagstuk, maar meestal toch geen onoverkomelijk probleem. In de steden was er een grotere toevloed van geld dan op de buiten; stedelingen waren meer vertrouwd met emissieverrichtingen dan buitenlieden, en ze waardeerden ook beter de vele voorzieningen waarvoor het stadsbestuur instond. In de grotere steden tenslotte konden openbare leningen slagen omdat de toenmalige bankiers de onderneming steunden. Als een landelijke gemeente vóór 1860 beroep diende te doen op krediet, dan kwam ze meestal terecht bij één of andere bereidwillige rijke ingezetene, die tegen overeen te komen voorwaarden inzake rentevoet en aflossingsmodaliteiten, kapitalen uitleende. De omvang van deze kapitalen was veelal beperkt en de looptijd der leningen eerder kort. Deze gang van zaken kwam zeker niet ten goede aan de zelfstandigheid en de onpartijdigheid der gemeentebestuurders tegenover hun rijke en invloedrijke geldschieters. Steden zoals Brugge konden toch obligatieleningen uitschrijven om aan kapitalen te geraken. Kleinere plaatsen daarentegen kwamen zelden uit met obligatieleningenGa naar voetnoot(1). Zo ontleende een stad als Ieper in 1847-48 aan particulieren een som van 18.000 fr., maar de burgemeester moest in zijn persoonlijke naam de goede afloop waarborgenGa naar voetnoot(2). In de hongerjaren 1845-50 was de kredietwaardigheid der Vlaamse steden en gemeenten ook tot onder nul gedaald. Niettemin wijst het geval van Ieper ontegensprekelijk op de zeldzame mogelijkheden die de Vlaamse steden en gemeenten toen hadden om een beroep te doen op de publieke kapitaalmarkt. De crisisperiode der jaren 1840 heeft de gemeentebesturen zulke zware financiële aderlatingen doen ondergaan, dat het opnemen van krediet meer dan noodzakelijk werd om het hoofd te kunnen bieden aan de stijgende armoede der bevolking. De gemeenten waren, en zijn nog, wettelijk verplicht het | |||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||
tekort van de normale werkingskosten van het bureel van weldadigheid bij te passen. Daar de burelen van weldadigheid in deze jaren voor nooit geziene ellende, honger en ziekte werden geplaatst, vroegen zij uit de gemeentekassen jaarlijkse subsidies die de mogelijkheden der gemeentefinanciën verre overtroffen. Zo dienden de gemeenten naar nieuwe inkomsten uit te zien om deze sommen bijeen te krijgen. Hiertoe werden de belastingen drastisch verhoogd en werden leningen aangegaan, meestal bij particulieren. Te Ardooie werd, zoals overal elders, een beroep gedaan op private personen, maar ook op openbaar krediet. Daar obligatieleningen in een buitengemeente zelden voorkomen, kan het interessant zijn deze aangelegenheid nader toe te lichten. | |||||||||||||||||
De lening van 1841In 1841 werd aan het plaatselijk comiteit ter bevordering van de oude lijnwaadindustrie te Ardooie, opgericht in 1840, een staatssubsidie van 1.159,40 fr. toegekend, op voorwaarde dat de gemeente bij dit bedrag een som toestond van viermaal de staatstoelage, dus ongeveer 4.700 fr. De gemeentekas kon deze 4.700 fr. echter niet uit eigen middelen opbrengen en in zitting van 2 maart 1841 besloot de gemeenteraad een openbare obligatielening uit te geven in tranches van 100 fr. à 4 % onder waarborg der gemeente. Er zouden worden uitgeschreven ‘obligaties op naem of in blanco ter keure van de geldschieters’, genummerd van 1 tot en met 47, en bij iedere obligatie zouden zeven intrestcoupons meegaan. De aflossingen moesten gebeuren in vier naeenvolgende jaren, te beginnen met 1 januari 1845. De eerste drie jaar telkens 1200 fr. en het laatste jaar 1.100 fr. De uitloting van deze vier schijven zou gebeuren door de zorgen van het schepencollege in de ‘regeeringszael der gemeente’, telkens in de maand januari. De uitslag der trekking moest gepubliceerd worden. Daar de uitslag van twee trekkingen geacteerd staat in het notulenboek van de gemeenteraad, kennen wij enkele bijzonderheden over deze eerste obligatielening.
De eerste trekking gaf volgende uitslag:
| |||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||
En de tweede uitloting:
Uit de samenstelling van de getrokken nummers valt een en ander af te leiden. Burgemeester Charles Beeckman, die in deze moeilijke jaren een uitstekend burgemeester was, heeft zich zeker persoonlijk ingezet voor deze lening. De verspreide nummers die in zijn bezit waren, bewijzen dat hij een groot aantal obligaties kocht en aldus de onderneming wilde steunen, waarvan hijzelf misschien wel het initiatief had genomen. Het bezit van obligatie nummer 22 toont aan dat hij het voorbeeld gaf door op de eerste nummers in te tekenen, en het nummer 45 is mogelijk een aanwijzing dat hij de rest der onverkochte obligaties voor zijn rekening heeft genomen. De gemeenteraad, het comiteit ter bevordering der lijnwaadindustrie en het armbestuur zijn goed vertegenwoordigd. Verder dan leden van de burgerij (notarissen, zaakvoerders), alsook de oude gemeentebestuurders uit het Hollands Bewind, die nochtans politiek afgeschreven waren en in de gemeente niet met een goed oog werden bekeken (Haessebroucq, secretaris, en Vercruysse, burgemeester van voor 1830). De obligatielening van 1841 was een succes en leverde het bewijs van burgerlijke solidariteit op initiatief van de burgemeester en de gemeenteraad ten voordele van de beproefde linnenindustrie, een aangelegenheid waaraan niemand onverschillig kon blijven, daar het hier feitelijk de welvaart betrof van de hele bevolking. De lening van 1841 werd dan waarschijnlijk op tijd en normaal afgelost. Verdere gegevens zijn erover niet te vinden. Nochtans werkte het plaatselijk vlascomiteit, dat van de lening profiteerde, met verlies. Toen de raad op 25 september 1843 een gunstig advies verleende tot oprichting van een plaatselijk nijverheidscomiteit in plaats van het oude vlascomiteit, was er maar 2.400 fr. meer over van de ontleende 4.700 fr. | |||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||
De lening van 1845De nood nam nog toe en op 11 oktober 1845, toen de tweede aflossing der lening van 1841 juist voorbij was, stelde de gemeenteraad van Ardooie vast dat er opnieuw beroep diende te worden gedaan op vers geld, wilde men het hoofd bieden aan de steeds maar stijgende armoede. De aardappeloogst was immers mislukt en zwarte armoede en hongersnood stonden voor de deur. 1845 is ook het jaar waarin de absolute cijfers der rekening van het armbestuur deze van de gemeenterekening voor het eerst in ruime mate overtroffen! Dringend had de gemeente behoefte aan 4.400 fr. om het armbestuur uit het slop te helpen. Door de tweede aflossing der lening van 4.700 fr. enkele maanden te vervroegen, wilde men blijkbaar een gunstig en vertrouwd klimaat scheppen om eventueel een nieuw beroep te kunnen doen op de lokale kapitaalmarkt. Wat dan ook gebeurde. Op 11 oktober 1845 besloot de gemeenteraad dus een tweede maal een obligatielening te openen. Voorzien werd dat er vier trekkingen zouden zijn van 1.100 fr., waarvan de eerste zou gebeuren rond 1 januari 1851. Een intrest van 4,50 % werd aangeboden. De uitloting zou gebeuren in januari en de uitbetaling in februari, zoals bij de eerste lening. De gemeentekas zou terug borg staan voor de intresten en de kapitalen. Een koninklijk besluit keurde deze lening goed op 27 november 1845. De inschrijving op deze lening verliep zeer moeilijk en traag. In de zitting van 27 december 1845 verzocht de raad immers aan het armbestuur de beschikbare tegoeden op de spaarbank ten bedrage van 3.434,15 fr. op te vragen, om ze te kunnen omzetten in gemeentelijke obligaties tegen 4,50 %. Daar de spaarbank een intrest toekende van 4 %, zou het armbestuur uiteindelijk 0,50 % profiteren! Deze opvatting was eigenlijk on-economisch en toont genoegzaam aan dat er ter plaatse haast geen beschikbare kapitalen waren en dat de landelijke burgerij weinig voelde voor dergelijke beleggingen. In feite was het armbestuur dus de grootste intekenaar op deze obligatielening van 4.400 fr. En waarschijnlijk ook de enige intekenaar! De gemeentebegroting voor 1849 voorzag bijvoorbeeld maar de intresten ter aflossing van de som uitgeleend door het armbestuur. Van andere obligatiehouders die intrest over deze lening moesten ontvangen, is geen sprake. En de intresten over 1847 moesten zelfs ten dele nog betaald worden in 1849. De gemeentefinanciën stonden er dus niet goed voor... Op 8 februari 1847 besloot de gemeenteraad dan ook, om de armoede te bestrijden, voor 8.000 fr. bijkomende taksen te heffen. | |||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||
In 1847 namen de zaken echter een dramatische wending aan. De nood werd zo groot dat in feite geen enkele maatregel van het plaatselijk bestuur nog aan de miserie kon verhelpen. In de zitting van 21 januari 1847 aanvaardde de raad verschillende voorstellen. De burgemeester schoot 4.000 fr. van zijn persoonlijke gelden voor à 5 % en stond daarenboven één jaar zijn burgemeesterswedde af aan het bureel van weldadigheid. De zitting verliep tamelijk beroerd. Schepen Van Gaever had beloofd 1.000 fr. te zullen uitlenen, maar ter zitting trok hij zijn woord in. ‘Nogtans heeft hy al de zael verlaetende beloofd van t'arm besteur te geven à fond perdu eene somme van honderdvyftig francs, die aenveerd is geworden door de leden hier boven’, staat er geacteerd in het verslagboek van de gemeenteraad! | |||||||||||||||||
De lening van 1847Op 26 oktober 1847, toen de ellende nog groter werd en de eerste tekenen der typhusepidemie verschenen, beraadslaagde de gemeenteraad van Ardooie voor de zoveelste maal over de nood der arbeidende klasse en de financiële moeilijkheden waarin het armbestuur, en hierdoor de gemeente, hopeloos verward zaten. Het tekort van het armbestuur beliep 20.000 fr. En men besloot opnieuw een openbare lening uit te schrijven. In coupures van 500 fr., genummerd van 1 tot en met 40. Bij iedere obligatie zou een stel van 10 coupons worden gevoegd, lopend van 1848 tot de laatste uitloting. Burgemeester en secretaris zouden de obligaties en de coupons namens de gemeente ondertekenen. Uitbetaling werd verwacht binnen de acht jaar, te beginnen vanaf 1 januari 1850. leder jaar zou er dus 2.500 fr. worden afgelost. Er werd voorzien de intresten te kunnen aflossen door een speciaal krediet te openen op de gemeentebegrotingen. De kapitalen zelf zouden benomen worden ‘van de 14 centimes door ons gevraegd voor den tyd van 8 jaer op de foncier en personelle belastingen’, die hierdoor dus speciaal van 7 op 14 centimes werden gebracht. Het jaarverslag van 1847, dat voorgedragen werd in de raadszitting van 1 oktober 1848, één jaar na de beslissing obligaties te emitteren, geeft ook op hoe de intekening verliep. De lening was goedgekeurd bij koninklijk besluit van 29 december 1847, maar op 1 oktober 1848 was er nog maar voor 2.000 fr. ingeschreven... Niemand wilde nog aan een overbelaste gemeente geld ontlenen. Van de 1454 gezinnen welke Ardooie telde, werd verklaard dat ‘500 seulement sont réputés solvable..., et qu'on compte seulement 47 qui possèdent des | |||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||
biens fonds dont le revenu cadastral dépasse 300 frs’. Dit waren geen ijdele woorden. Kapitalen waren te Ardooie in het geheel niet meer voorhanden. Op 18 augustus verkocht notaris Slock een huis met 48,35 aren land in een publieke venditie tegen amper 1.122 fr. ‘Ces biens sant imposés d'après le cadastre pour un revenu de 86,12 fr., donc le treizième du prix de la vente’. Op 14 rnaaart 1849, toen genoegzaam bleek dat de lening niet kon worden volgeschreven, vroeg de gemeenteraad van Ardooie aan de minister van Binnenlandse Zaken een lening aan van 19.792,42 fr., ‘omdat het credit te Ardoye by nae niet meer bestaet’. Het is zo goed als zeker dat er te Aardooie nadien geen openbare leningen werden uitgeschreven. Het krediet bestond er niet meer. De ziekte, de hongersnood en de uiterste armoede hadden alle krachten op financieel gebied, zowel van de gemeente als van het privé initiatief, volledig uitgeput, in zulke mate dat vele jaren nodig zouden zijn om opnieuw tot effen rekeningen te geraken, en de putten, gemaakt in de jaren 1840, met grote vertraging, te vullenGa naar voetnoot(3). Nog op 29 januari 1855 moest het armbestuur, benevens een hoge gemeentetoelage, 5.000 fr. lenen uit de gemeentekas à 5 % om enigszins het hoofd te kunnen bieden aan bepaalde uitgaven. De gemeente Ardooie werd trouwens uitzonderlijk zwaar getroffen. Van de 7.700 inwoners van vóór 1846, waren er na de hongerjaren maar 6.200 overgebleven. De typhus had vele honderden inwoners naar het graf gesleept en te Ardooie en omgeving lag ongetwijfeld de haard en het zwaartepunt van de typhus in gans het land.
In het jaarverslag van 1857 wordt eindelijk vastgesteld dat de financies terug gezond worden. ‘De rampspoedige jaren 1846-47, die hun weerslag hadden in de gemeente comptabiliteit beginnen vergeten te geraken en de gevolgen verdwynen geleydelyk’. Grote werken of nieuwe investeringen bleven nog uit. Toen de gemeenteraad van Ardooie op 18 augustus 1863 een lening van 40.000 fr. aanging bij het Gemeentekridiet te Brussel om het gemeentelijk aandeel in de steenweg van Ardooie naar Koolskamp te financieren, in uitvoering van plannen uit de jaren 1840, was de zwarte periode uit de gemeentefinanciën ongetwijfeld voorbij. | |||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||
Een instelling als het Gemeentekrediet, dat grote kapitalen met lange looptijd uitleende tegen doenlijke intresten, heeft het mogelijk gemaakt dat er in de tweede helft der vorige eeuw te Ardooie, en ook in vele andere buitengemeenten, een geordend, aan de tijdsnoden aangepast en zelfs, alle verhoudingen in acht genomen, vooruitstrevend gemeentebeleid mogelijk werd. Indien zulke instelling in de jaren 1840 reeds had bestaan, dan zou het, zonder echter een afdoende oplossing te bezorgen aan de vloedgolf van ellende, mogelijk geweest zijn de nood iets meer dragelijk te maken en de ramp enigszins te milderen, die in al haar onverbiddelijkheid voor onze streken een halve eeuw achteruitgang heeft betekend. l. van acker |
|