- Het denominatieve reeuwallen lijkt te bestaan; is zeldzaam. Vgl. reeuwen in opreeuwen (= opverslijten) en De Bo s.v. en vlg.
Regen. Geen regen, geen ruste: regen noodzaakt de boer tot (welkome) rustgelegenheid. Gistel, 1931.
- Naast de door De Bo genoemde regen-soorten: smacht-, speers-, speit-, stuif-, smoor- en spaarsregen/rein hoorde ik nog: bokregen (als 't blaasjes regent), veldregen (weldoende zachte maar overvloedige regen). Passim, 1932.
Regenboge. Regenhoge / omhoge / 'k zitte zo geerne in 't droge! / Regenboge / waterslag / 'k zijn zo geerne zoppenat. Kinderrijmpje, hoorplaats ontgaan.
Regenen. We wierden gereênd dat we schreemden / Krombeke, 1956. We waren 't sop uit ons gat gereind! Klerken, 1960. 't Reint dat 't zeikt / de mane leekt uit. Werken, 1963.
Reinder (eig. regender): regenjas, ‘impermeable’. ‘Ze draagt zij ook al zulken reinder’. Roeselare, 1937.
- Van taalvonken gesproken! Vgl. Verriests ‘schuile(r)’ voor paraplu!
Relikwie. Kwelvraag: Wat is er van de relikwieën te geloven? Antw.: Ge kunt ze kussen! Waasmunster, 1959. (De dubbelzinnigheid van het antwoord dient door de intonatie verdoezeld of versterkt).
- Voor dit oeroude schuimwoord werd, overigens zonder succes, éénmaal het oude woord bleveling aangewend. Gezelle zou er bij hebben gemeesmuild! Cfr. Pastor Bonus, jrg. VII, nr. I, bl. 25.
Reke. Reke volgen: de ‘file’ volgen. Roeselare, 1942. Lange lange reke / van hier tot aan de beke / van hier tot aan 't kapelleke / tingelingebelleke. Oostnieuwkerke, 1927.
Reketdeure: kleine loketdeur in schuurdeur. Roeselaarse, 1947.
- Vermoedelijk van roket-, loketdeur. Waarover niets in De Bo.
Reunen: het uitdelven van boomstronken (eersgaten) met o.m. een reunspa. Oostveld-Oedelem, 1931.
- Zie De Bo.
Reze: leuning, reling. ‘Houdt u aan de reze’. Sint-Eloois-Vijve, 1946.
- In De Bo.
Ridderen: beredderen, klaarspelen. ‘Als je dat al allene moet ridderen’. Tieltse, 1947.
- Zie De Bo. Werd door Gezelle gaarne gebruikt.
Ridsepeeuwen: lawaai maken. Roeselare, 1926.
- Zie dit woord en bijvormen in De Bo.
Rieskaalde: waaghalzig. ‘'t Is nogal nen rieskaalde jongen, je zout alles aangaan’. Oostnieuwkerke, 1937.
- In De Bo, s.v. rieschaalde.
Riskaveldje: door alles heen. Roeselare, 1930.
- Zie De Bo s.v. riskavelje en riskavaanje.
Rispelen: schravelen. ‘Hij krauwt over zijn armen dat het rispelt’.?, 1931.
- Frequentatief van rispen, zie De Bo.
Roche (uitspreken zoals bochel): rog (vissoort). ‘'k Zij kenner van de vis, mijn moeder was een roche’. Brugge, 1934.
- Betreffende spelling en uitspraak, staan we voor een overoude moeilijkheid. Er werd al van alles geprobeerd. Despars schreef: rogghe en rochghe. Blijkens de herberg ‘De Katterogche’ (steenweg Torhout-Oostende) is de moeilijkheid nog altijd levend.
Roks. Mijn roks!: mij een zorg, 't kan me niet schelen. Roeselare, 1926.
- De Bo behandelt vrij uitvoerig de dubbele mogelijkheid van herkomst: mijn rok (mijn broek!) en mine roekes niet, van ww. roeken: zich bekommeren. Vgl. Van den Vos Reinaerde, v. 1118 en 1651.
Roeschaert, roesçhaard: soort kwelduivel van zeelieden aan wal.