Biekorf. Jaargang 67
(1966)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 9-10]De Westvlaamse zeeverzekeringsmaatschappijen
| |
[pagina 258]
| |
Nagenoeg gelijktijdig echter met de stichting van de Vlaamse Assurantiekamer, kwam in 1782 een private verzekeringsmaatschappij op aandelen tot stand te Brugge. Deze private sociëteit handelde verder onder de benaming: ‘Ridder d'Hónt de Nieuwburg, van Outryve de Merckem, Frédéric Romberg, de Stoop, G. de Brouwere, Willaert de Baere, Stassignon, Donche-Vercruysse, Serweytens, Tailliu en anderen’. Het beginkapitaal bedroeg 1.000.000 fl. gespreid in 1.000 aandelen. Het succes van de onderneming was zo groot dat het kapitaal na korte tijd op 3.000.000 fl. werd gebracht. De Oostenrijkse regering, waarvan genoeg bekend is dat zij inbreuken op octrooien en privileges openlijk duldde, heeft deze private sociëteit in haar ontwikkeling nooit belemmerd, alhoewel de Oostendse Assurantiekamer, die op papier zogenaamd een monopolium bezat, aanvankelijk fel had gepro-testeerd tegen de Brugse concurrente. De verzekeringscompagnieën van Antwerpen, Brugge en Oostende beheersten ongetwijfeld de zeeverzekeringsmarkt der Zuidelijke Nederlanden, zodat Gent en Brussel niet eens meer een poging ondernamen om met een eigen publieke verzekeringsmaatschappij van wal te steken. De stichting en sommige verdere lotgevallen van de twee westvlaamse assurantiekamers, de publieke Vlaamse Kamer uit Oostende, en de private uit Brugge, zijn sinds de belangrijke bijdrage van L. Couvreur in grote trekken bekendGa naar voetnoot(1). Daarentegen is heel wat minder bekend over de personen die in verband met die sociëteiten worden vermeld, alsook over hun werkmilieu, hun familierelaties of hun persoonlijk fortuin. Zoals voor zovele zaken is er zo goed als niets tot ons gekomen over het einde van beide instellingen. Wegens de beroerde tijden die aanvingen toen de zeeoorlog nauwelijks geëindigd was en waardoor de handel in het algemeen en speciaal de transito- en de buitenlandse handel werden getroffen onder het Frans Bewind, moest wel ondersteld worden dat beide sociëteiten in de Franse Tijd een roemloos einde kenden, te meer nog daar in de Hollandse Tijd en later geen rechtstreekse opvolgers van beide maatschappijen kunnen aangewezen worden. | |
De Brugse maatschappijIn het vooruitzicht van een hervorming der wetgeving op de vennootschappen, rapporteerde de Kamer van Koophandel te | |
[pagina 259]
| |
Brugge op 3 februari 1808 aan prefect Chauvelin te Brugge het bestaan van een naamloze vennootschap te Brugge, nl. ‘une société d'assurances’ die toen te Brugge de enige bestaande naamloze vennootschap wasGa naar voetnoot(2). Deze ‘société d'assurances’ was dus de uit de Oostenrijkse Tijd bekende private maatschappij ‘Ridder d'Hont..., etc.’. Van deze vennootschap wordt gezegd dat ze slechts nog bestond in zoverre ze nog niet had opgehouden te bestaan door een algemene officiële en definitieve likwidatie. ‘Le gérant ou administrateur principal’ was wisselagent-makelaar Dominique van Wymelbeke, die in 1808 onlangs overleden was. De opvolger van van Wymelbeke was niet eens bekendgeraakt aan het bestuur der Brugse Koophandelskamer. Dominique van Wymelbeke was makelaar en wisselagent te Brugge. Hij woonde in de Predikherenstraat en was bij zijn overlijden syndicus van de Brugse Kamer van makelaars en wisselagentenGa naar voetnoot(3). Voor de Franse Tijd was hij al in het beroep, samen met Jacques De Jardin en Bruno DrubbeleGa naar voetnoot(4). Hij voerde geen schitterende stand. In het jaar 4 der Franse Republiek werd zijn fortuin geschat op 4.000 livres. Hij was gehuwd en had een dienstbodeGa naar voetnoot(5). Eén zijner zonen, van Wymelbeke-Vercauteren, was in 1827 makelaar ter Garenmarkt en lid van de HandelskamerGa naar voetnoot(6). Dominique van Wymelbeke was de laatste directeur der verzekering, daar zelfs zijn zoon, die hem in alles opvolgde, nergens als verzekeringsagent bekend staat. Bij het einde van de Brugse Assurantiekamer in 1808 waren nog verschillende stichters uit 1782 in leven. Over enkele dezer stichters zijn we meer uitvoerig ingelicht, o.m. door dezelfde bundels uit het Frans Departementeel Archief. Vooreerst telde de vereniging enkele kooplieden. Niklaas Donche-Vercruysse bijvoorbeeld was een negociant. In het jaar 4 had hij één knecht en zijn fortuin werd op 60.000 livres geschat. In 1771 had hij deelgenomen als boekhouder aan de walvisvangst naar GroenlandGa naar voetnoot(7). Hij was de vader van de bekende pater L. Donche S.J. en speelde een rol in het verbergen van het H. Bloed in de Beloken TijdGa naar voetnoot(8). G. de Brouwere was Guillaume Francis de Brouwere, zoon | |
[pagina 260]
| |
van Guill. Philip, ‘capitaine de navire au service de la Comp. Imp. et Royale d'Ostende, banquier, armateur et consul de la nation danoise a Bruges’Ga naar voetnoot(9). Guill. Francis had een broeder Dionysius de Brouwere, negociant te Brugge, wiens bezit naar schatting 100.000 livres bedroeg en die 2 knechten had. Willaert-de Baere zal familie zijn geweest van een de Baere, negociant te Brugge, die in het jaar 4 een fortuin scheen te hebben van 45.000 livres en nevens wiens naam de vermelding ‘speculateur’ staat. Serweytens, medestichter uit 1782, was in 1801 overleden. Hij was reder-importeur en schepen der stad Brugge in de jaren 1787-1792. Bij de opgave van 1808 zullen de aandelen van de Assurantiekamer dus in handen zijn geweest van zijn zoon Bernard Serweytens, reder, diens schoonbroer de bekende reder Jean De LescluzeGa naar voetnoot(10) en nog anderen. Tailliu is te vereenzelvigen met de raffinadeur en wetheer uit het jaar 4, die met zijn zuster ongehuwd samenwoonde, twee dienstboden hield en een fortuin van 25.000 livres scheen te bezitten. De traditie wil dat Napoleon bij zijn bezoek aan Brugge in 1810 tot hem zou gezegd hebben, sprekende van de Engelsen: ‘ils crèvent d'épices et manquent de pain’Ga naar voetnoot(11). De naam de Stoop is te Brugge eveneens bekend. Een de Stoop was in 1807 rechter in de rechtbank van eerste aanleg te Brugge. Een Brugse apotheker de Stoop was in 1839 één der stichters van de Société d'Emulation. Bijna alle hierboven geciteerde namen zijn dus terug te vinden in het handelsmilieu der stad Brugge. Er waren nochtans ook personen van buiten Brugge in de onderneming betrokken, waarschijnlijk om reden van hun technische bekwaamheid en relaties, zoals de Romberg, een Brussels reder en koopmanGa naar voetnoot(12)). Misschien was Stassignon ook een vreemdeGa naar voetnoot(13). De fortuin toestand van al deze personen liet het niet toe onbeperkte en zware verzekeringsrisico's te waarborgen. De leiding, financieel gezien, lag dan ook in handen van twee gefortuneerde Brugse edellieden: Jean Jacques van Outryve de Merckem en Charles d'Hont de Nieuwburg. Van Jean Jacques van Outryve de Merckem (Damme 1740- Brugge 1815) werd het fortuin in het jaar 4 geschat op 500.000 | |
[pagina 261]
| |
livres. Hij had 6 dienstboden en hield een paard. Hij bekleedde meermalen openbare functies. In het jaar 4 bvb. was hij tresorier. In 1806 behoorde hij tot de stichters van de société départementale d'agriculture. In 1812, toen hij 72 jaar oud was, was hij president van de Handelskamer. Hij genoot aanzien en gezag in het handelsmilieu. Op 11 prairial jaar 11 bekwam hij 21 stemmen op 30 stemmers in de bestuurverkiezing van de Brugse HandelskamerGa naar voetnoot(14). De tweede edelman die de private assurantiekamer met zijn aanzien en zijn fortuin ondersteunde was baron Charles d'Hont de Nieuwburg (Kaprijke 1723-Oostkamp 1798). In het jaar 4 der Franse Republiek werd hij met zijn 3.000.000 livres ‘au moins’ algemeen aangezien als de rijkste burger der stad; zijn schatting is immers de hoogste en de navolgende komt verre achterna met één miljoen. Hij was ontvanger der verenigde steden van Damme, Hoeke en Monnikerede, griffier van het feodaal Hof van de Burg van Brugge, schepen en burgemeester van het Vrije in 1790 en 1791Ga naar voetnoot(15). Alhoewel de officiële benaming der Brugse Assurantiekamer niet minder dan 10 familienamen van aandeelhouders vermeldde, zijn baron d'Hont en ridder van Outryve van bij de aanvang der maatschappij, en wellicht haar hele bestaan door, in feite de leidende figuren geweest. Op 30 november 1782 bijvoorbeeld trad jonker Jacques van Ockerhout de ter Zaele uit Brugge ‘in de commerce van assurance maritime opgherecht by Mher Jan van Outryve de Merckem met ende benevens Mheer Charles d'Hont de Nieuwburgh’ door een kapitaal in te brengen van 20.000 gulden wisselgeldGa naar voetnoot(16). De akte vermeldt alleen d'Hont en van Outryve. Daar de naam van van Ockerhout, die nochtans een belangrijk geldschieter blijkt te zijn geweest, niet eens vermeld wordt in de officiële benaming der sociëteit en deze van andere actionarissen met merkelijk minder aandelen wel, mogen we aannemen dat er achter van Outryve en d'Hont nog stille vennoten stonden, en dat de Brugse adel de zeeverzekering feitelijk in handen had door de uiterst belangrijke participatie die zij in de zaak had genomen. Ook op andere terreinen heeft de Brugse adel uit het laatste kwart der 18e eeuw blijk gegeven van soepelheid en durvend initiatief. De vereniging van technisch onderlegde maar minder kapitaalkrachtige kooplieden ging hier hand in hand met de belangen van de adel. Eigenlijk zal de Brugse Assurantiekamer, die zogenaamd een | |
[pagina 262]
| |
privaat karakter had, meer kapitalistisch zijn geweest dan de Vlaamse Kamer uit Oostende. En is het dus aan te nemen dat, met de stopzetting van haar zaken, ook nooit een officiële en publiek bekendgemaakte likwidatie gepaard moest gaan. Het is daarenboven zeer waarschijnlijk dat Jan van Outryve de Merckem in 1808 bij de opgave aan de prefect ook de aandelen van Charles d'Hont in handen had. van Outryve had immers in 1803 een tweede huwelijk aangegaan met Anna Theresia Peers, die een dochter was van Corneel Peers († 1766) en Isabella d'Hont († 1805), de eigen zuster van Charles d'Hont. Deze laatste en zijn echtgenote waren in 1808 beiden reeds overleden zonder rechtstreekse afstammelingen na te latenGa naar voetnoot(17). Zodat het zeer aannemelijk is dat hun erfenis, waaronder de verzekeringsaandelen, uiteindelijk bij neven en nichten is terechtgekomen. | |
De Oostendse maatschappijDe Oostendse Verzekeringsmaatschappij bestond heel anders. Zij was een publieke maatschappij, een naamloze vennootschap, waarin iedereen aandelen kon nemen door in te schrijven en het nodige kapitaal te storten. Het gebrek aan ruime kapitalen was een kenmerk van de handel te Oostende in die jarenGa naar voetnoot(18). Van kleine haven was Oostende immers in een paar decennia gestegen tot een haven met een zeer hoge omzet, die nauwelijks op alle gebied, ook en in het bijzonder op het financiële, bij te houden was. Gebrek aan likwiditeiten moest te Oostende wel vlug een probleem worden. Een beroep op de publieke kapitaalmarkt der 18e eeuw over gans Vlaanderen heeft voor het Oostendse zeeverzekeringsbedrijf de redding betekend. De man die dit voor mekaar bracht was William Herries, een ingeweken Engelsman, een zeer ondernemend en vooruitziend man, die ook de eerste publieke bank op aandelen in Vlaanderen stichtte. Het belangrijke aandeel der Engelsen in het zakenleven te Oostende moet nog beschreven worden. In 1784 ondertekenden niet minder dan 113 te Oostende verblijvende Engelsen een petitie om er de Anglikaanse cultus publiek te mogen belijdenGa naar voetnoot(19). De Engelse kolonie te Oostende was dus talrijk en haar betekenis in het zakenleven der stad was groot. Herries kon er zeker van zijn dat zijn opzet zou slagen. Vóór 1782 waren reeds zakenlui uit Oostende betrokken in de zeeverzekering te Antwerpen. Eén der beheerders der Antwerpse | |
[pagina 263]
| |
Assurantiekamer was een zekere Solvyns. Deze is zeer waarschijnlijk te vereenzelvigen met Laurent Solvyns, een zakenman uit OostendeGa naar voetnoot(20). Wij weten, veel minder dan voor de Brugse Verzekering, wie er in de Oostendse de belangrijke geldschieters of aandeelhouders waren. Wel kennen we de namen van enkele directeurs. Op 21 april 1821 schreef de prefect naar Parijs aan de Minister van Handel en Nijverheid over de likwidatie van de Vlaamse Assurantiekamer van OostendeGa naar voetnoot(21). In dit verslag worden de oorlogsomstandigheden aangegeven als de enige oorzaak van de stopzetting; de laatste zaken gebeurden in juni 1794. De directeurs waren van Moorsel in 1807 en voorheen de toen reeds overledenen Ceorge Keith en Baes. In 1807 vergaderden de aandeelhouders om twee likwidateurs aan te stellen. De twee personen die deze zaak ‘per gratis’ aanvaardden, waren J. Herrewyn en Jan de Vette. Een paar woorden uitleg over de hier vermelde personen toont wie de Vlaamse Assurantiekamer van Oostende bestuurde en beïnvloedde. Herries was een Engelsman. Evenzo George Keith. Herries en Keith baatten rond 1780 samen te Oostende de handelszaak Herries & Keith uitGa naar voetnoot(22). Keith leefde nog op 27 floréal jaar 11 toen hij te Oostende in de Assemblée de Commerce werd verkozenGa naar voetnoot(23). Theodoor van Moorsel was eveneens een vreemdeling. Hij kwam van Eindhoven (Ned.) en was negociant te Oostende. Hij genoot een meer dan gewone populariteit in de Oostendse zakenwereld, die hem met ‘majorité des voix’ op 27 floréal jaar 11 in de Assemblée de Commerce stemde, van waaruit hij benoemd werd tot lid van het stedelijke Conseil de CommerceGa naar voetnoot(24). Thomas Ray, zoon van een Ierse edele inwijkeling, werd burgemeester van Oostende en overleed er ongehuwd in 1791. Zijn vader was één der 7 directeurs der Oostendse Compagnie uit 1723Ga naar voetnoot(25). Samen met Theodoor van Moorsel was | |
[pagina 264]
| |
Ray in 1782 directeur der Oostendse VerzekeringsmaatschappijGa naar voetnoot(26). De anderen waren Oostendenaars, die een vooraanstaande rol speelden in het zee- en het handelsverkeer der stad. Jan de Vette was een reder, importeur en exporteur van betekenis. Het betreft hier de zoon de Vette, daar de vader, Jan de Vette sr., reeds overleden was in het jaar 9, toen de weduwe licenties verkreeg om steenkool, Hollandse boter en kaas, lege flessen en lijnwaad uit te voeren naar de havens van het Kanaal en de Middellandse Zee. Op 6 ventöse jaar 9 dienden de weduwe van Jan de Vette en haar zoon een aangifte in van drie schepen die zij verloren in de jaren 6, 7 en 8 doordat de Engelsen ze hadden aangeslagen. De zoon Jan, 29 jaar oud in het jaar 8, krijgt een paspoort voor een zakenreis naar Altona in Denemarken. Later werd Jan de Vette jr. een hooggeplaatste figuur in het Oostendse handelsmidden. In 1810 licht hij de prefect in over de toestand der visserij te Oostende; in 1812 wordt hij verkozen tot vierde rechter in de handelsrechtbank en is hij tevens lid van de handelskamer te Oostende. In 1812 voert hij per schip grote hoeveelheden rijst in uit Londen en exporteert hij klaverzaad en kaasGa naar voetnoot(27). Het lijdt geen twijfel dat Jan de Vette jr. de aandelen in de Vlaamse Assurantiekamer van zijn vader heeft geërfd. In 1807 werd hij dus tot likwidateur aangesteld in een vennootschap waarmee hijzelf persoonlijk wellicht nooit zaken had gedaan. De andere likwidateur was J. Herrewyn. Ook hem ontmoeten we in het Oostendse zeehandelsmilieu. Jacques Herrewyn, ‘commis marchand’, oud 32 jaar, uit Oostende, krijgt op 27 pluvitöse jaar 5 een paspoort voor een zakenreis naar Emden (Ga naar voetnoot(28). De laatste in de reeks Oostendenaren was Baes. Deze valt waarschijnlijk te vereenzelvigen met een zekere Baes uit Oostende die in het jaar 6 verslag uitbracht aan de Centrale Administratie der Leie te Brugge over het bombardement der Engelsen op de haven van Oostende. Zijn weduwe of zijn kinderen duiken later (1810) op onder de benaming L. Baes-De Bal & Co, en exporteren graan en klaverzaad naar Oxford, graan en wijn naar Aarhus en wijn naar LondenGa naar voetnoot(29).
Er blijft nog de vraag te beantwoorden waarom de westvlaamse assurantiekamers eigenlijk hun activiteit stillegden, beide nagenoeg in dezelfde tijd. Het antwoord op deze vraag is niet zo gemakkelijk te geven. | |
[pagina 265]
| |
De wettelijke reglementering door de Fransen van de handelsvennootschappen kan de reden niet zijn geweest. De handelsgerede Oostendse zakenlui zouden hier gemakkelijk een oplossing hebben gevonden. Dat de zeevaart op Engeland en verre landen door de oorlogen stillag is juist. Maar in de periodes waarin overzeese vaarten onmogelijk waren, bestond er een drukke kustvaart met Franse havens en met streken die buiten het bereik van de Engelsen lagen. Er bleven dus, heel de Franse Tijd door, schepen en koopwaren ter zee te verzekeren. Op 13 nivöse jaar 6 vroeg de Minister van Binnenlandse Zaken te Parijs aan de Centrale Administratie der Leie te Brugge nadere inlichtingen over een schip, geladen met steenkool uit de streek van Condé, dat op weg naar Oostende, gezonken was te Brugge voor de Gentpoort. De verzekeringsmaatschappij voor zeerisico's Nord-Libre uit Condé was erin betrokken, wat aantoont dat in aangrenzende streken de zeeverzekering functionneerdeGa naar voetnoot(30). In het jaar 10 was er te Oostende een ruzie aan de gang betreffende de taak der locale wisselagenten in verband met de verzekering van schepen. Theodoor van Moorsel is medeondertekenaar van een memorie over deze zaak, gedateerd 11 thermidor jaar 10, waarvan de inhoud niet nader wordt omschrevenGa naar voetnoot(31). Dit alles wijst er ontegensprekelijk op dat er ruimte genoeg bestond, zelfs in de Franse Tijd toen de oorlog met Engeland op zijn hoogtepunt was, om toch in de zeeverzekering zaken te doen. Voorlopig kunnen wij alleen maar gissingen maken over de werkelijke reden van de gelijktijdige verdwijning, zonder enige kans op een latere herneming, der twee westvlaamse verzeke-ringsmaatschappijen. Ligt de uitleg besloten in de onverbiddelijke concurrentiestrijd tussen beide vennootschappen? Heeft de Franse Tijd met zijn oorlog op zee tegen Engeland de maatschappijen te grote risico's laten nemen, zodat plots hoge uitkeringen moesten gebeuren? Bij gebrek aan verder archief, o.m. de boekhouding van beide instellingen, alsmede de bijna volslagen onbekendheid welke heerst over dit aspect van ons handelsleven, kan hierover geen afdoende verklaring worden gegeven. Nochtans vormt de geschiedenis van de twee westvlaamse assurantiekamers een belangrijk hoofdstuk uit onze westvlaamse economische geschiedenis op de vooravond van de moderne tijd. L. VAN ACKER |
|