Kleine verscheidenheden
DACHUERMAN. - Iemand die voor dagloon werkt, inz. als landarbeider (delven, laden, lossen enz.). Uit de bouwrekening van 1547 van het woonhuis op het goed te Leke (eigendom van het St:-Janshospitaal te Brugge): ‘Betaelt Christoffels Aernoudts ende een dachuerman van Leke van elc 4 daghen zandt te delfvene te 7 sc. par. elc sdaechs’. (Zand bestemd voor de mortel). De metsersbaas had reeds tevoren bij de afbraak van het huis ‘eenen dachuerman tzynder hulpe ghenomen omme de fondamenten te helpen delfvene’. Een post uit dezelfde rekening (Archief Hospit. Rek. 32) betreft 18 sc. par. betaald aan ‘drie dachuerlieden van tvoornoemde calc [200 razieren gekocht te Nieuwpoort] te Leke uuten scepen up de weghen te draghene’ voor aanvoer naar de hofstede.
MEILOPICHEIT. - Geestesgesteldheid van iemand die zonde eigen oordeel de massa volgt; kuddegeest; ook wel opportunisme. Een woordvorm (uit mnl. medelopen) behorend tot de historische terminologie voor de ‘psychologie des foules’. Op 19 februari 1563 waren vier ingezetenen van Belle gedaagd voor de schepenbank van Ieper omdat ze op het kerkhof van Boeschepe, gewapend met stokken en messen, de preek van de ‘hereticque minister’ Ghilein Damman hadden bijgewoond. Ze verweerden zich met de bewering dat ze naar Boeschepe waren gegaan niet met kwaad opzet doch ‘uut meilopicheit’. Zo ook op 1 juli 1563 de houtwerker Willem Scheurier uit Reningelst: hij was zo zei hij, naar de preek te Boeschepe gegaan alleen ‘uut meilopicheit’. De Ieperse schepenen namen verzachtende omstandigheden in acht en bepekten het vonnis tot een openbare boete (offerande van was) of een paar jaar huisarrest in eigen parochie. (Diegerick, Documents XVIe siècle II 200 205).
VIERSTEDE. - Hemd, haardstede. In 1547 werd het woonhuis op het goed te Leke (eigendom van het St.-Janshospitaal te Brugge) herbouwd. Een uitgave daarvoor luidt: ‘Betaelt van hondert aerdtteghels omme de viersteden te paverene, de somme van 30 sc. par.’ (Archief Hospit. Rek. 32). Vgl. Naembouck van 1562: ‘Vierstede oft haerd: Le fouyër [ou] on garde le feu, l'astre’. Ook bij Plantin en Kiliaan. Met ruimere betekenis (schouw, schoorsteen) in een post van 26 febr. 1627: ‘Voor het vaegen van de viersteen’ in het Handboek van het St.-Janshospitaal te Brugge.
LOETGHEVER. - In een kapittel van kanunniken of een college der Zeven Getijden (of ook een confraternitas clericorum). Functionaris aangesteld om de aanwezigheid bij de kerkdienst te controleren, nl. voor het deelhebben aan de uitdelingen; lat. punctator, notatorius chori. De aanwezigen kregen van hem de (loden) presentiepenning. De ‘ordinancie van den Cotidiane’ van de St.-Jacobskerk te Gent bepaalt in 1429: ‘Item zo wie dat loetghever sijn sal, dat hijt loet gave anders dan de ordinanchie verclaert... dat waere up de verbuerte van synre cotidianen, nemmermeer daer in staende’. Een andere versie eveneens uit 1429 zegt: ‘Item dat de lootghevere, te wetene de ontfanghere die dloot gheven sal, ghehouden ende verbonden es dloot te ghevene up sulcke ordinanche als men daer up ordineren sal’ (De Potter, Gent VII 508 512). Uit dit laatste blijkt dat de functie van punctator in de St.-Jacobskerk waargenomen werd door een van de ontvangers van de Cotidiane. - Vgl. lootmeester bij Stallaert.
a.v.