| |
| |
| |
| |
[Nummer 3]
De weg terug
VI
Nu moet ik over u vertellen, vader, en het is alsof ik mijn laatste geld zou uitdelen dat ikzelf nodig heb. Maar waar zouden mijn zonen mee voortdoen en mijn dochters, als ik het naliet; hoe en van wie zouden zij Maurits Demedts leren kennen als er niet over hem gesproken werd? De laatste twee nachten van zijn leven heb ik bij zijn sterfbed gezeten; dat was te Izegem in april 1943, in een ziekenhuiskamer die te weinig verwarmd was, want er waren geen kolen genoeg om de centrale verwarming op peil te houden en het wilde geen lente worden. De nieuwe blaren verkleumden aan de bomen en de lijsters hadden geen lust om te zingen, want de regen was als gesmolten ijs die langs de ruiten liep.
‘Dag vader,’ zei ik, en ik trok de rolluiken op, 's morgens nadat ik de deken had opgevouwd, die ik 's nachts om mij gewikkeld hield. En de zon ging op als in het laatste bedrijf van Ibsens ‘Spoken’, als de toeschouwers al weten dat het spel bijna gedaan is en zich gereed maken om uit hun zetels op te staan.
Het is mogelijk dat hij die nacht weinig of niet had geslapen en hij keek naar mij en dan langs mij heen naar het licht van de dag. Daags te voren was er iemand gekomen die om hem te troosten gezeid had: ‘Over enige dagen gaat ge terug naar huis’, naar Den Elsbos, waar hij geboren werd en geleefd had, waar hij ook verlangd had te sterven eens dat het zo ver zou gekomen zijn. Bestaat er een schoner doodgaan dan zijn ogen te mogen sluiten op dezelfde beelden, de eeuwige dingen van iedere dag, waarop ze zijn opengegaan? Hij ant- | |
| |
woordde met de rustigheid van iemand die wil doen uitschijnen dat hij alles aanvard heeft, dat hij Den Elsbos niet meer weer zou zien.
Zes jaar vroeger, nog voor de oorlog begon, had ik hem eens horen zeggen, dat hij gaarne in de zomer zou sterven, op dat enige uur in de tijd dat de eerste sterren uitkomen en het er naar uitziet dat niet deze wereld alle belang heeft. Het uur dat ge een laatste deur hoort sluiten en de kinderen in slaap vallen die moegespeeld zijn. Hij zou in de weide gaan liggen, die tussen het hof en grootvader Ivo's huis lag, kijkend naar omhoog, met de bloeiende kersouwtjes om hem heen, de bloemen die in de woordenboeken madeliefjes heten, en de koeien horen grazen.
Zijn moeder moest er geweest zijn, Rozalia D'Hondt, want zij had altijd uit geen andere ogen gezien dan de zijne en zij zou gezeid hebben: ‘Ik ga voor u bidden’. Zij zou gedacht hebben dat er niemand, zelfs niet de dood aan haar gebed kon weerstaan en glimlachend, om haar niet te hoeven tegenspreken, zou vader zich gehouden hebben alsof hij haar geloofde. Wie weet ten andere wat de liefde vermag? Gebruik het woord niet iedere dag, niet iedere week, niet ieder jaar. Want het gaat om de liefde die geen bevlieging en geen hartstocht meer is; het gaat om een volstrekt vergeten van zichzelf, zo edel en zuiver, dat het wie bemint in staat stelt om voor anderen door vuur en water te gaan. Onmerkbaar, pogend zich klein te maken en dat is iets wat alleen de groten kunnen, zou hij het leven laten vertrekken hebben, zonder misbaar, zonder tranen, zonder enig geluid, zoals een blad valt in de herfst, vermoeid en gelaten.
Zijn moeder was er niet meer. Wij hebben meer vrienden en vooral bloedverwanten die onder de doden leven dan onder de levenden en was hij thuis geweest, liggend op het echtelijk bed, ik denk dat zij met hem zouden gesproken hebben, die laatste nacht en gezeid hebben dat hij niet bevreesd mocht zijn. Want hij zou niet in het onbekende toekomen, in een wereld waar niemand wist wie hij was. Wat zal vader gedacht hebben in de duisternis, terwijl zijn oudste zoon tussen waken en slapen, soms wakend, soms slapend bij hem zat? Mocht het geweest zijn wat ik toen meende: wat zal er mij nog de moeite waard zijn als hij er niet meer is?
Ik trok de rolluiken op, ik groette en ik zei: ‘Het zal een mooie dag worden’, want er waren geen wolken, er was geen wind en er dreef een beetje nevel boven de grond. ‘Als ge de luiken weer neerlaat,’ zei hij, ‘zal ik er niet meer zijn’. - ‘Beeldt u dat niet in, vader,’ troostte ik mezelf en hij vond het beter de waarheid geen geweld aan te doen, want
| |
| |
alleen de waarheid kan ons bevrijden. ‘Waarom zouden wij elkander iets wijs willen maken en ik moet nog iets zeggen terwijl ik kan spreken’. Later heb ik begrepen dat hij vreesde dat er een ogenblik zou komen dat zijn verstand niet helder meer was, dat hij het bewustzijn verloor en de laatste snik zou geven, onwetend van wat er met hem gebeurde.
In de lade van zijn nachttafel lag zijn gouden uurwerk en de gouden keten erbij, die hij een zeldzame keer gedragen had als er moeder op aandrong, omdat hij in het gezelschap van de bezitters der aarde niet zou verschenen zijn als iemand die volledig veronachtzaamd mocht worden. Arm en machteloos, want hem gevreesd had er nooit iemand gedaan. En dat is erg op de wereld.
‘Dat uurwerk is voor u, omdat gij de oudste zijt. Bewaar het en geef het later aan uw oudste zoon.’
De oudste zoon die wij naar hem geheten hebben, die op hem gelijkt, want ook hij heeft zwart haar en donkere ogen, ook hij weet en draagt duizendmaal meer dan wij bevroeden.
Het is een ouderwets uurwerk, gekocht in 1804 voor de plechtige communie van Sebastiaan Demedts, die toen zijn eerste communie deed. Bij plechtige gelegenheden heeft Sebastiaan het uurwerk gedragen en op zijn sterfbed heeft hij het aan zijn zoon Ivo gegeven; Ivo heeft de erfenis aanvaard met alles wat zij insloot en toen zijn dagen volteld waren, heeft hij op zijn beurt het gebaar herhaald. Geen kroonstaf, alleen maar een uurwerk, om de tijd af te lezen, een taak en een herinnering. Kwam dan de dag dat vader de erfgenaam werd, komt nog de dag dat mijn zoon het zal worden en nu aan tafel, als er niemand aandacht aan schenkt, of 's avonds in de schemerklaarte van het haardvuur, kijk ik even naar hem, mij inbeeldend hoe het zal zijn als ik het geschenk van het verleden doorgeef. Mag ik nu bidden dat ik helder van geest zou blijven en niet zou trachten enig medelijden op te wekken, want het past niet te treuren en nog minder te huilen als aan ons het vonnis voltrokken wordt waartoe wij veroordeeld zijn.
Daags voor Pasen was er weer hoop geweest. De koorts zakte en wij dachten aan het woord van Christus, dat Hij de weg, de waarheid en het leven is. Het leven. Die schamele bezitting, maar wij kunnen er geen afstand van doen. De volgende dag steeg de koorts weer en toen gingen wij er zwijgend bij zitten, vermoedend wat de dokters van bij het begin geweten hadden, dat de teerlingen geworpen waren. De laatste avond zaten wij met drieën bij het bed en wachtten. Wij bevochtigden vaders lippen en lieten enige druppels water glijden in zijn mond. Dat was alles. Eindelijk bestond er geen eenklank meer tussen zijn ademhaling en de klop van zijn hart en mijn jongste broer
| |
| |
deed een teken waaruit wij afleidden dat het weldra gedaan zou zijn. Telkens als vader zijn adem uitstiet kon hij nog spreken; hij noemde degenen die thuis gebleven waren, moeder en Gabriëlle, die niet kunnen komen waren omdat er geen vervoergelegenheid was en wij moesten hun zijn groeten overmaken. Op zeker ogenblik heeft hij gezeid: ‘Straks zal ik het weten’. Alles weten, ook wat er in ons omging, wat nooit vergeten wordt.
Wij fietsten naar huis en moeder kwam ons tegen tot aan de achterdeur. Het was middernacht en sedertdien is zij alleen geweest, nu reeds meer dan twintig jaar. Ik ga zelden naar het kerkhof; vader ligt in mijn hart begraven. Maar de plaats zie ik in mijn verbeelding. Maurits rust er en Ivo en Sebastiaan; op de nok van de kerk zitten spreeuwen ruzie te maken en achter de haag stroomt de Leie. De oude Germanen begroeven hun doden aan de toegangspoort tot hun erf en twee linden, de oeroude bomen van het geluk, overlommerden het graf en dekten het toe als de winter kwam met hun blaren.
| |
VII
De zondag gingen wij samen naar de hoogmis te Wakken, omdat het nader was dan naar onze eigen parochiekerk. Alleen tijdens de eerste oorlog, omdat wij het grondgebied van de gemeente niet meer mochten verlaten, veranderden wij van bestemming en woonden de kerkdiensten te Sint-Baafs-Vijve bij. In mijn herinnering zijn er in die tijd slechts twee seizoenen geweest: zomer en winter. Hete zomers zonder schaduw, strenge winters met sneeuw en ijs. In de winter van 1916 op 1917 vroren de bomen open en wij zwierven tussen muren en blokken ijs binnen de oevers van de Mandel.
Toen heb ik, toen het weer juni werd, voor de eerste en enige keer een akkergewas zien bloeien, dat we thuis nooit gezaaid of geplant hadden en vader zei dat het boekweit was. Van boekweit werd meel gemalen en grootmoeder bereidde brui van boekweitbloem, opdat wij ook zouden geweten hebben hoe het smaakte. Men schepte de brui op ons bord en in het midden van het gerecht moest een putje gemaakt worden, waarin saus van gesmolten boter en suiker gegoten werd.
Wij gingen met zijn drieën naar de hoogmis, grootvader liep in het midden, vader rechts en ik op de linkerkant die mij toekwam. Zij spraken niet veel met elkander, enkele zinnen slechts, de kimlijnen van een redenering, waarbij al wat aanvulsel was niet uitgedrukt werd. Op de Balkan was er een oorlog uitgebroken; Servië, Montenegro, Bulgarije en Griekenland versloegen de grote Turk en daarna spanden vrienden
| |
| |
en vijanden samen om de Bulgaren te ontnemen wat zij hun niet wilden gunnen. ‘Ja Bulgarije,’ zei vader. Ivo knikte. Het is hard als het recht overwonnen wordt.
Er was iemand gestorven. ‘Zeven kinderen,’ zei Ivo. Hij was meer dan een halve leeftijd lid van het armbestuur geweest; hij wist hoeveel miserie er op de wereld was en dat het degenen die ongelukkig zijn als een schuld wordt aangerekend. Eens zei mijn vader: ‘Ge moet staan aan de kant van degenen die zichzelf niet kunnen helpen’. Aan de kant van het hart; de anderen redden zich wel. Zij waren voor de misdeelden en zij hadden zelf niet te veel; zij waren voor de zwakken en konden hen niet beschermen; zij waren voor de rechtvaardigheid en zijn onverzadigd met die honger doodgegaan. Eens heb ik dat gezeid aan mijn kinderen en ik heb het niet meer herhaald. Want wie het wil horen, vergeet het niet.
Na de hoogmis bezochten wij enkele herbergen, waar vrienden en kennissen woonden. Niet altijd dezelfde; want ieder had recht op een beurt en vader noch grootvader was sterk op alcohol gesteld. Vader dronk een bittertje en Ivo een klare, zoals pastoor van Witberghe zei hij, met wie hij ieder jaar naar Tielt naar de dekenij gereden was om de heilige olie te halen. Dat was zestig jaar geleden, nog in de tijd dat het leven voor hem een toekomst was en geen verleden. Zij reden naar Tielt langs de steenweg die Maria-Theresia doen aanleggen had, langs Markegem Bilk, de Ginste en de Sneppe en toen zij de Sneppe naderden, zei de pastoor tot zijn voerman: ‘Sta hier een keer stil, Ivo; we zullen Donckels kwezels gaan groeten’.
Drie kwezels op die onbepaalbare leeftijd dat ze nog zouden trouwen als het iemand vroeg, maar anders het huwelijk afwezen als een kwaad dat alleen te verontschuldigen was omdat het een groter kwaad kon voorkomen. Ivo bond het paard vast aan een van de haagbeuken die voor het huis stonden en achter de pastoor trad hij de herberg binnen. De drie kwezels omringden hun hoge bezoeker en deden hem in een haastig bijgeschoven zetel plaats nemen. Wat zou er mijnheer pastoor believen? Hij trok zijn wenkbrouwen op, want hun vraag ergerde hem een beetje, aangezien zij konden weten wat hij ieder jaar verlangde. ‘Een glaasje brandewijn met een stukje suker kandies’. Zij brachten hem dat. De suiker lag op een schaaltje; hij brak hem met een tangetje en doopte hem in de drank. Vervolgens zat hij erop te zuigen, ervan bewust dat er niets was wat hem in zijn eer kon aantasten als hijzelf het niet deed.
Ivo dronk een borrel in Het Burgondisch Kruis, De Keizer
| |
| |
en De Drie Koningen, de volgende zondag In St. Joseph, In St. Pieter, In Parijs, In het Gisthuis en In de Katte. De Drie Koningen werden iedere week bezocht, omdat het geburen waren en ook In St. Joseph, daar Ivo Deconinck die er woonde ons brood leverde in de zomer, als vader ermee opgehouden had te bakken, omdat het brood tijdens de warme dagen geen week goed kon blijven. Het begon te rekken en eertijds werd dat misschien niet voor een fout aangerekend, maar in de tijd waarvan ik weet waren de mensen al veel lekkerder geworden.
‘Het zal niet blijven duren,’ voorspelde Rozalia D'Hondt, die het nog beleefd had dat de armsten onder de armen in de lovers sliepen en zich dekten met zakken, die ze van de boeren gekregen hadden. ‘Waarom zou het niet blijven duren?’ wierp grootvader op, want hij geloofde in de vooruitgang en zelfs in de vrijheid. Weinige jaren later, gedurende de eerste wereldoorlog, scheen grootmoeder toch gelijk te krijgen. De tijd van de raapolielantaarns was teruggekeerd, we velden fruitbomen om eten te kunnen koken en wij droegen overjassen uit geverfde dekens. In St. Joseph hing een schetterend gekleurde landkaart van Europa aan de muur en daarop kon ik de beweging van de Balkanlegers volgen. Zat de liefde voor aardrijkskunde, namen van steden, stromen en bergketens niet in het bloed? Nog de laatste jaren dat vader leefde was het sommige avonden een vermakelijk spelletje gedurende een kwartier ieder op zijn beurt een aardrijkskundige naam op te geven, beginnend met dezelfde letter. Wie het eerst in gebreke bleef, had het spel verloren. Het ging niet om geld, maar om de eer. Shangai was gemakkelijk genoeg, maar eens dat Sokotora genoemd was bleven er niet veel meer over en ieder behield zijn moeilijkste namen, de duurste edelstenen, voor het laatst. Ivo Deconinck had een dertigjarige dochter die Oda heette en mij altijd vriendschap betuigde. Toen ik veertig jaar was heb ik mij eens laten ontvallen dat zij in mijn herinnering leefde als een mooie vrouw en sedert die dag is het bij mijn broers de gewoonte gebleven mijn goede smaak op dat gebied in verdenking te stellen.
| |
VIII
Aardrijkskunde, geschiedenis en letterkunde waren vaders lievelingsvakken geweest toen hij te Tielt aan het college studeerde en zij waren dat gebleven. In het boekenbezit dat hij verzameld had, opgeborgen in de kluis onder de zoldertrap, maakten de werken over die onderwerpen het leeuwenaandeel uit. Hij was geabonneerd op de Duimpjesuitgave van Victor Delille en moeder had de bibliotheek uitgebreid door geregeld de boeken te kopen die Celestijn Robbe met het oog op die
| |
| |
aankoop medebracht. Robbe kwam om de veertien dagen met twee manden koopwaar, een reizende winkel, met garen en band, scheermessen en scharen, slaaprokken en borstrokken, pilletjes tegen schele hoofdpijn, kortademigheid, liefdeverdriet en wat er nog bijbehoorde. Het moet boven het gewicht dat een gewone zondaar te torsen heeft een verlammende vracht geweest zijn, een mand aan iedere arm. Ik veronderstel dat Robbe de boeken van Kortrijk medebracht en dat hij zich aan geen kanten aan de vastgestelde prijzen hield.
Zo heb ik Warden Oom gelezen, nog in de tijd van ‘De Dieperik’ en geweend om Rik Busschaert uit ‘De Oogst’, die Streuvels doen verongelukken heeft omdat hij te schoon was in zijn ogen. In Vernes ‘Twee Jaar Vakantie’ heb ik bij het sterfbed van Kapitein Nemo gestaan en met Kapitein Hatteras heb ik door de poolzeeën naar de noordoostelijke doorvaart gezocht. In de kostbaarheden die mijn zonen zullen bewaren, steekt bij de schooltaken, Nederlands, Frans en rekenkunde, die grootvader Ivo in 1847 geschreven heeft, een zwartgekaft schrijfboekje, een calepin uit de negentiende eeuw, met enige college-opstellen van mijn vader. Hij had de gewoonte in blauwe, rode, groene en gele inkt te schrijven, want in zijn jonge jaren moet hij zwart zonder meer vervelend gevonden hebben, te eentonig om mooi te zijn.
De grote De Berdt was principaal te Tielt, de Loontjes en Colles, Van de Vijvere en De Stella waren er leerling. Tielt was een symbool voor mijn vader en tot het laatst in zijn leven is hij aan Tielt trouw gebleven. Van uitgaan hield hij niet veel. Maar als er vergaderingen waren waarop hij meende niet te mogen ontbreken, was het te Tielt dat zij plaats grepen en een zeldzame keer mocht ik met hem mede, als het toevallig geen school was. Een van de eerste boeken, met mijn zakgeld betaald, heb ik in die tijd te Tielt gekocht, bij de weduwe Lannoo-Maes, die in de Ieperstraat nummer 22 woonde. Ik heb het nog in mijn bezit, het was de tiende druk van Multatuli's ‘Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy’ en het kostte 3,75 fr. want de prijs is op de laatste bladzijde blijven staan.
In dat college, fier op zijn adelbrieven en beroemde oudleerlingen, was vader intern geweest. Soms heeft hij verteld over die tijd. Hij zal er eenzaam geweest zijn, bang om iets te misdoen of iemand te na te komen, aangetast door heimwee en gehinderd door een mensenkennis die hem nooit toegelaten heeft zich in zichzelf te bedriegen of voor de huichelarij van de wereld blind te zijn. Mijn broers en ik zeggen soms tot elkander: ‘Hij had geneesheer moeten worden of rechter’. Maar hij is als boer gestorven en toch was hij het niet. Hij
| |
| |
schikte er niet voor, hoewel er zelden iemand geweest is die zoveel gewerkt heeft als hij, maar hij betaalde te duur wat hij moest kopen en vroeg nooit genoeg voor wat verkocht zou worden.
Dikwijls kon hij niet slapen in het college en dan hoorde hij de nachtwaker rondgaan in de nauwe schacht van de straat, die riep tegen de muren op, opdat de mensen zouden gehoord hebben dat hij naar behoren zijn taak vervulde: ‘De klok slaat elf uur - of twaalf, of één uur, bid voor de zielen in het vagevuur!’ De nieuwjaarsvakantie duurde van nieuwjaaravond tot dertiendag, de Paasvakantie van Paaszaterdag na de dienst tot de maandag na Beloken Pasen en de grote vakantie strekte zich over de hele septembermaand uit. De schooljongens hielpen aardappelen rapen, de noten waren rijp en zij rolden met het derde paard het land dat gezaadvoord lag om rogge te zaaien.
Op de hoogdagen mochten de collegeleerlingen naar huis komen tussen de hoogmis en het begin van de vespers, tussen elf en vijf uur. Vader liep naar huis, twee uren ver en legde de afstand af in een uur en twintig minuten. Als hij op de hoogte aan de Vijf Eken stond om even te verademen en naar het zuiden keek, zag hij boven de vallei van Mandel en Leie de rook van zijn geboorteland zweven, de rook uit de huizen waar het middagmaal bereid werd en toen liep hij verder om thuis te zijn. Enig thuis, onder de miljoenen huizen op de wereld. Zij wachtten daar op hem, zoals ik nog altijd op hem wacht en soms naar de deur kijk, 's avonds als het laat geworden is en ik mij inbeeld dat het toch niet onmogelijk is dat ons verlangen eens in vervulling mag gaan. Om terug te keren rekende hij op twee uren, want de voeten zijn weerbarstig als ze ons wegleiden van ons geluk. Het gebeurde dikwijls dat Ivo inspande en dan voerde hij de kroonprins naar zijn gevangenis terug. Wat de mens al moet doen om mens te worden en wat blijft er anders over dan een herinnering? Anders zeg ik? Is het niet alles, vader, want het enige dat ons niet kan ontnomen worden?
André Demedts
|
|