Biekorf. Jaargang 64
(1963)– [tijdschrift] Biekorf–
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het volksonderwijs te Pittem
|
Jaar | Bevolking | Leerlingen in de | Totaal | Per mille | ||
A | B | C | ||||
1828 | 5655 | 494 | 87 | |||
1835 | 5967 | 168 | 280 | 448 | 75 | |
1840 | 6178 | 169 | 78 | 417 | 664 | 107 |
1843 | 6036 | 63 | 142 | 330 | 535 | 88 |
1846 | 5896 | 56 | 110 | 512 | 678 | 115 |
1849 | 5205 | 40 | 80 | 330 | 520 | 100 |
A: ‘Primaire’ scholen B: Bijscholen C: Armenschool
In 1826 bedroeg het per duizend schoolgaande kinderen voor gans het Rijk 90,49, in West-Vlaanderen was het 57,90 en in Drente 154,60Ga naar voetnoot(11). Dat ter vergelijking.
Zoals verder zal uiteengezet worden heeft de stichting van de ‘Armenschool’, die teruggaat tot in 1837, de onderwijstoestand te Pittem grondig gewijzigd. Het aantal schoolgaande kinderen is met de jaren geleidelijk vooruitgegaan.
De overheid, inz. de gemeentelijke, bekeek het probleem van het volksonderwijs met heel andere ogen dan nu. Haar financiële tussenkomst was symbolisch en tekenend voor haar grote zuinigheid t.a.v. het onderwijs. Zo was het overal. Zo in 1834 bedroeg het artikel onderwijs in de gemeenterekening 317 F; in 1842 stond men nog aan hetzelfde bedrag; in 1846 was dat gestegen tot 930 F, waarvan 100 F van het Armbestuur, 328,48 F Staatstoelage en 501,52 F uit de gemeentekas.
In het jaarlijks verslag over de toestand van de gemeente werd over het lager onderwijs nauwelijks gesproken en dan nog alleen om te zeggen dat het niet beter kon. In 1837 lezen wij daarover: ‘De onderwyzers doen al wat in hunne magt is om de kinderen die hun toevertrouwd zyn de deugd en de geleertheyd in te boetemen...’ In 1839 luidt het: ‘Ten uytersten moeten wy onze bevredenheyd betoonen voor de opofferingen die wy ter bevordering eener goede opvoeding der jeugd door de schoolonderwyzers zien doen.’ In een verslag over de toestand van het onderwijs te Pittem, op 24 februari 1838 overgemaakt aan de arrondissements-commissaris, werd gezegd dat er op de gemeente drie primaire onderwijzers zijn (Scherpereel, Retsin en Tavernier) en nog vijf ‘bijscholen’, waar men de kinderen leert spellen en lezen en in de christelijke lering onderwijst. En er wordt aan toegevoegd: ‘Wy achten dat het onderwys binnen deze gemeente genoegzaam verleend word aen de ingezetenen en dat wy geene verbetering en kennen om alhier in te brengen, daer zoo wel den armen als den ryken de gelegentheyd vinden om hunnen kindren te laeten onderwyzen’.
Stichting van de Armenschool
Niet iedereen was zó voldaan en ingenomen met de toestand van het onderwijs op de gemeente. Dit ging niet vooruit en door de economische crisis, waarvan in 1838 de voortekens reeds waargenomen konden worden, groeide het aantal onvermogende ouders gedurig aan. Het aantal arme schoolgaande kinderen zou nog toenemen. In dit licht moet de stichting van een armenschool te Pittem gezien worden.
Op 11 september 1834 werd Z.E.H. Carolus Joannes de Wilde als pastoor te Pittem benoemd, om nadien in 1841 bevorderd te worden tot deken van de dekenij Tielt met standplaats te Pittem. Voordien was deze priester sedert 1818 pastoor te Handzame geweest, waar hij in 1822 een gemeenschap van geestelijke dochters had gesticht die onderwijs gaven in een ‘arm-, leer- en spinschool’. Tijdens de eerste helft van de 19e eeuw ontstonden in tal van Westvlaamse gemeenten dergelijke gemeenschappen van geestelijke dochters, die vooral de christelijke opvoeding en het onderwijs van inz. de arme kinderen behartigden. De synthetische studie van dit belangrijk hoofdstuk uit de godsdienstige, culturele en sociale geschiedenis van West-Vlaanderen moet nog steeds geschreven worden. De stichting van een armenschool te Pittem is het levenswerk van pastoor de Wilde op deze parochie geweest.
Om van wal te steken met zijn nieuwe vorm van onderwijs deed Z.E.H. de Wilde beroep op drie geestelijke dochters-onderwijzeressen uit zijn stichting te Handzame. Deze werden op 21 augustus 1837 te Pittem in het bevolkingsregister ingeschreven. Het waren Marie Joanna Kieken, geboren te Poperinge, die in 1823 als overste van de armenschool te Handzame bekend staatGa naar voetnoot(12) en ook te Pittem de leiding van deze stichting op zich nam; Anna Theresia Gunst geboren te Ichtegem, die de eerste religieuze overste werd van de kloostercongregatie die groeide uit deze gemeenschap van godvruchtige dochters, en Barbara Bohez geboren te Handzame. Zij vestigden zich in de Tieltstraat, in het huis van Weduwe Pieter Vermeulen, dat pastoor de Wilde voor hen had gehuurd. Wij menen niet dat zij onmiddellijk begonnen onderwijs te geven. De gebouwen van de nieuwe armenschool kwamen slechts in gebruik in juni 1840. Inmiddels bestond de taak van deze geestelijke dochters er in door hun voorbeeld het vertrouwen van de inwoners te winnen.
De omstandigheden van de opbouw van de armenschool, haar inrichting en de sociale toestand te Pittem tijdens de jaren 1840-1850 hebben wij uitvoerig beschreven in een onuitgegeven monografie waaruit wijlen E.P. Antonellus Verschuere o.f.m. de stof haalde voor het eerste hoofdstuk van zijn werk ‘De Zusters van Maria van Pittem. Een eeuw congregatieleven’Ga naar voetnoot(13). Is de oprichting van deze armenschool het levenswerk van pastoor de Wilde geweest, zij was ook zijn kruis uit zijn oude dag. De officiële steun om dit complex te bouwen en in te richten was wel aanzienlijk, doch op verre na toch onvoldoende. Door de parochianen werd ongeveer 13.000 F bijeengebracht onder vorm van giften en aalmoezen. De uitgaven bleven maar stijgen door de toevloed van een groot aantal arme leerlingen, zodat in 1845 de jonge stichting reeds voor 6000 F in de schulden zat.
Dit dreigend failliet, de drukkende kommer om deze immer stijgende schuld en de steeds aangroeiende nood en armoede op de parochie vergalden de laatste levensjaren van pastoor de Wilde, die te Pittem overleed op 28 september 1845 op 68-jarige leeftijd. Een schrijven van het gemeentebestuur aan de arr.-commissaris dd. 13 augustus 1852, over deze, inmiddels door het armbestuur overgenomen armenschool, verhaalt met ontroering de ondergang van die ondernemende priester:
‘Mr De Wilde, Pastoor-Deken, meer zynen yver dan zyne wezendlyke middelen van uytvoering raedplegende, maekte zich sterk door collecten en liefdadige giften om de gebouwen tot stand te brengen en de armen-school in te rigten. Alhoewel hy tamelyk vele vrywillige giften heeft konnen inzamelen, is de man echter bezweken onder zynen yver en zynen goeden wil, ja, bezweken in den vollen zin van 't woord: Mr De Wilde is gestorven onder den indruk van 't verdriet in zyn edelmoedige onderneming mislukt te zyn geweest. Ziende dat het hem onmogelyk was al de kosten van opbouw en inrigting der armschoole te dekken zonder de tusschenkomst van het Armgesticht en de gemeente, verging de man met reuzenschreden van dag tot dag, en stierf eindelyk, nog te betalen latende een som van 6.000 F.’
Wat de stichter vreesde, is niet gebeurd: zijn armenschool doorkroop de hongerjaren en de gemeenschap van godvruchtige dochters werd als kloostercongregatie erkend, onder de benaming ‘Zusters van Maria’, door Mgr. Boussen op 15 april 1847. Deze kloosterorde is thans een der voornaamste van het bisdom Brugge en heeft bijhuizen in gans de provincie en talrijke missieposten in Kongo.
Zoals boven gezegd stak de armenschool van wal in juni 1840. Benevens een woning voor de onderwijzeressen, omvatte zij twee grote klaslokalen, ieder ‘70 Fransche voeten lang en 26 breed en derthien voeten hoog van steke, gezond en wel verlicht’. Als leerlingen werden arme jongens en meisjes aanvaard die er leerden spinnen, breien, naaien en vooral ‘spellewerken’. Er was daarnaast ook een leerschool, voorbehouden aan betalende meisjes, die gekend stond als ‘de Fransche school’ van de zusters. De ‘spellewerkschool’ begon 's zomers te 6 uur 's morgens, 's winters te 7.30 uur en eindigde steeds te 7 uur 's avonds. De ‘leerschool’ begon altijd te 8.30 uur en duurde tot 11.30 uur; 's namiddags hervatten de lessen te 13.30 uur en duurden 's zomers tot 18 uur, 's winters tot 16 uur. Einde 1840 waren er zeven meesteressen: naast de drie bovengenoemde onderwezen daar ook nog Coleta Bohez en Francisca Annys, beiden overgekomen uit de school van Handzame, en Marie-Louise Sys en Coleta Gunst, die voorheen werkzaam waren in de armenschool te Ichtegem. Deze laatste twee keerden in 1843 naar hun school te Ichtegem terug.
De nieuwe armenschool kende grote bijval: de kleine huisschooltjes liepen bijna allen leeg. Ook de scholen van Retsin en Tavernier verdwenen, zodat het onderwijs op de gemeente beperkt werd tot de gemeenteschool en de ‘school van Mr den Deken’. Enkele getallen mogen dit succes aantonen: 1841: 260 lln. (102 j. en 158 m.); 1843: 330 lln. (160 j. en 170 m.); 1846: 512 lln.; 1849: 330 lln.; 1851: 306 lln. (98 j. en 208 m.).
Vermelden wij ook nog het nieuwe ‘bijschooltje’ dat een gevolg was van de stichting der armenschool. De eerste overste van de gemeenschap der geestelijke dochters, Marie-Joanna Kieken, was reeds de zestig voorbij toen in 1847 deze groep onderwijzeressen als kloostercongregatie werd opgericht. Om ons onbekende redenen verliet zij in 1847 de gemeenschap en de andere onderwijzeressen waarmee zij lange jaren te Handzame en te Pittem wel en wee had gedeeld. In 1847 opende ‘Mietje Kiekens’, zoals zij bij de mensen gekend was, haar eigen schooltje in het huis op de westelijke hoek van de Kauw- en Muylestraat. Zij werd geholpen door Theresia Reniers of ‘Trezeke de schoolvrouwe’, die na het vertrek van M.J. Kieken uit de gemeente, verder alleen school hield tot rond 1872. Marie-Joanna Kieken verhuisde op 9 oktober 1854 naar Roeselare, waar zij haar intrek nam ‘in het vrouwenhuis’. De herinnering aan Mietje - die naar het schijnt een bultje had - en Trezeke is bij de oude Pittemnaren nog niet helemaal uitgewist.
Besluit
De eerste helft van de 19e eeuw is een interessante tijd voor de geschiedenis van het volksonderwijs. Tot op de kleinste plattelandsgemeente zijn de sporen hiervan nog merkbaar. Tijdens het Verenigd Koninkrijk werden door de regering grote inspanningen gedaan om dit onderwijs te bevorderen. Veel gemeentescholen gaan tot die tijd terug. De schoolwet van 1842 kwam wat te laat, zodat de jaren 1830-1842 een gaping vertonen in de groei van het gemeentelijk lager onderwijs.
Deze vijftig jaar waren ook de bloeitijd van de huisschooltjes, die zeker niet beantwoorden aan wat wij nu als zeer elementaire eisen inzake onderwijs zouden aanzien. In veel gevallen waren deze schooltjes de voorlopers van de armen- en spinscholen, bestuurd door geestelijke dochters, die in gemeenschappen samenlevend, op hun beurt de oorsprong waren van veel Westvlaamse vrouwelijke kloostercongregaties. Het onderwijs aan arme kinderen in deze zusterscholen was een vorm van leer- en handwerkonderricht, dat van belang is geweest, zeker tot 1914, toen het lager onderwijs verplichtend werd gesteld.
v. arickx
- voetnoot(10)
- Verzameling der akten.. dl. XVIII, 1827, blz. 311.
- voetnoot(11)
- A. Sluys, a.w. blz. 384.
- voetnoot(12)
- Verzameling der akten... dl. XIV, blz. 638.
- voetnoot(13)
- Tielt, Lannoo, 1948. In-4, ill., 115 blz.