| |
| |
| |
| |
[Nummer 3]
De weg terug
Terug te mogen denken aan mijn kinderjaren is mij een vreugde en een troost, zowel een troost als een vreugde. Met het voortgaan der jaren besef ik beter en beter hoeveel ik toen gekregen heb, dat me niet meer kan ontnomen worden. Het land waar ik geboren en opgegroeid ben, de streek tussen Mandel en Leie, is vlak als een tafel. De einder ligt waar de blik in gebreke blijft om dieper in de verte door te dringen. Er zijn geen grenzen, geen begrensdheden in de ruimte. Ze bestaan evenmin in de tijd. Verleden, heden en toekomst waren gelijktijdig aanwezig; sagen en overleveringen verhaalden dat alle toekomstvooruitzichten en voorspellingen aleens gebeurd waren en ons niets kon overkomen dat onze voorouders niet medegemaakt hadden.
Die voorouders waren op de boerderij waar mijn ouders leefden in 1626 komen wonen. Ze lag verwilderd en verlaten, na de godsdiensttroebelen van de 16e eeuw en de ziekten die erop gevolgd waren. Naar ons als kind verteld werd, hadden slechts drie families op het dorp die rampen overleefd en er werd zelfs aan toegevoegd waaraan zij hun redding te danken hadden. Zij hadden iedere dag een zekere hoeveelheid vloeimest van koeien gedronken en dat had hen voor besmetting gevrijwaard. Vloeimest is een beschaafd woord, maar toen zei men aal. De gebouwen van de boerderij waren door weer en wind gehavend; de strodaken waren vergaan en in het woonhuis waren, opschietend uit de haard, de bramen tot boven de schoorsteen gegroeid.
| |
| |
Ik heb het geluk gehad dat ik, naast vader en moeder, ook mijn grootouders gekend heb. Toen in 1905 hun enige zoon die mijn vader was trouwde, hadden zij zich op driehonderd meter van de boerderij een huis gebouwd en daar bebouwden zij verder een stuk land. Zij hielden hennen en konijnen, zij hielden een koe en grootvader plantte een boomgaard, waarvan de vruchten naar hij meende voor zijn opvolgers zouden zijn, als hij niet lang genoeg mocht leven. Maar hij heeft ervan gegeten, kersen en pruimen, appels en peren, want hij is eerst in 1921 moeten sterven, in de Pinksterweek van een der schoonste zomers waarmede wij ooit gezegend werden. Een zomer als 1911, toen het zo warm was dat vader 's avonds niet in slaap kon geraken en zich eerst op de cementvloer legde om af te koelen voor hij zijn bed opzocht. Hij was geen slaper; grootvader was dat evenmin geweest.
Vertelde grootmoeder Rozalia niet dat zij in het begin van haar huwelijk, toen zij nog te gegeneerd was om alles te zeggen wat zij dacht, dikwijls zo lang opgebleven was dat haar ogen vanzelf dichtvielen, omdat zij aan grootvader Ivo niet durfde te vragen wanneer hij naar bed zou gaan? Dat was 's winters, terwijl hij zat te lezen of, als het dienstvolk gaan slapen was, zijn viool uit de beste kamer haalde om te spelen voor zichzelf alleen. Wat speelde hij? Een zeld-zame keer als het geweldige werk op het land gedaan was, de slijting ten einde, de haveroogst ingehaald of de laatste suikerijen geleverd, verlangde het werkvolk dat er feest gevierd werd.
‘Ivo. ge moet spelen,’ zeiden zij.
En Ivo haalde zijn viool uit de kamer en hij speelde polka's, walsen en mazurka's, de dansen waaraan degenen gehecht waren die in die tijd jong waren of een jong hart bewaard hadden. Eens in het jaar kreeg hij het bezoek van Theophiel Van Nieuwenborgh, die een ontwikkelde bakker was en te Wakken rechtover de kerk op de hoek van de kasteeldreef woonde. Wij gingen er op de hoogdagen na de hoogmis, vader, grootvader en ik, om taartjes te kopen voor het vrouwvolk thuis en een blad makarons voor mij. Mathilde Van Nieuwenborgh, altijd vriendelijk zonder aanhalerigheid, moet een heilige geweest zijn. Theophiel kwam op een zondagmiddag en nadat hij koffie gedronken had, trokken grootvader en hij zich in de kamer terug. Enige minuten later gaven zij een recital, alleen voor zichzelf en de muren, voor de geesten van het Oude Vlaanderen, die onzichtbaar op de vensterbanken zaten te luisteren.
Wat was het dat Fiel de bakker zong en grootvader begeleidde? ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief’ en ‘Mijn
| |
| |
Moederspraak’, de hymnen van de Vlaamse Beweging, waarvan woorden en klanken als dauw en bloed, droppels dauw en bloed op mijn ziel gevallen zijn. Maar soms was er geen onmiddellijke aanleiding om viool te spelen. Grootvader deed het in de oeverloze verlatenheid van de zondagnamiddag, als hij niemand verwachtte en om niemand te storen ook nergens wilde gaan, of weleens tegen de avond als de zon onderging achter de wilgen die langs de beek stonden die de grens van zijn erf uitmaakte. De duisternis kwam stilletjes nader, de muggen dwarrelden rond de pereboom en de dag zei dat hij nooit meer terug zou keren. Hij vertrok als een vriend en grootmoeder stak zachtjes de deur open, om te waarschuwen dat het eten gereed was.
Grootmoeder Rozalia D'Hondt, van het geslacht D'Hondt uit Wakken, waaruit de cartograaf en graveur Hondius gesproten was, die in 1612 te Amsterdam is gestorven. Senator Ghislain D'Hondt, de socialistische boer uit Oostrozebeke, was de zoon van haar jongste broeder. Zij was in 1836 geboren en drie jaar jonger dan haar echtgenoot. Naar de gewoonte van die tijd waren zij laat getrouwd, eerst in 1869 toen Ivo 36 jaar was. Zij kenden elkander sedert hun prille jeugd, want haar grootmoeder en grootvaders moeder waren gezusters. Het was niet goed wisten zij met familie te huwen en dat was er oorzaak van geweest, dat zij moeilijk tot een beslissing konden komen.
Maar op een zondag vroeg Ivo of zij toch niet van hem haar gedacht kon maken, waarop zij om acht dagen bedenktijd aandrong en met haar ouders het voor en tegen overwoog. Zo kwam de volgende zondag en de noodzaak een besluit te nemen dat ze niet meer aan de omstandigheden kon overlaten.
‘Laten wij een wandeling doen rond de kouter,’ stelde grootmoeders moeder, Rozalia Deconinck voor, en terwijl Ivo op hen zat te wachten, wandelden zij langs het land. ‘Kind, wij zullen een rozenkrans bidden’.
Het was een boerderij van bijna dertig hectaren waarop Johannes D'Hondt woonde en een grote kouter waarrond de vrouwen in bedevaart liepen, zodat hun gebed ten einde was voor zij op hun uitgangspunt teruggekeerd waren. Zij stonden aan de beukenhaag, waarin de meikevers ronkten, voor een laatste overleg.
Mijn overgrootmoeder zei tot grootmoeder: ‘Nu zullen wij binnengaan en doe wat God u in het hart steekt’. In het herte, zei ze, in onze taal van het westen.
Zij traden binnen in huis en op Ivo's vragende blik gaf zij met een enkel ja een bevestigend antwoord. Zo zijn zij
| |
| |
getrouwd. Zij hebben nog hun vijftigjarig huwelijksjubileum gevierd in 1919 en twee jaar later is grootvader gestorven, nadat hij maanden bedlegerig geweest was en nog eens het laatst geboren hengsteveulen gezien had, dat Dolfke Van Ackere onze boever voor zijn venster leidde.
‘Ivo,’ zei pastoor Penez, ‘het is tijd geworden’.
Tijd om te gaan, zoals er een tijd om te komen geweest was, een tijd om te trouwen en om afstand te doen van de kinderen toen zij een eigen gezin stichtten. Grootvader draaide zich naar de muur en grootmoeder die hem wilde troosten ging uit de kamer en liet hem alleen. Na een half uur ging zij terug en toen keek Ivo naar het venster en de stralende voorjaarszonneschijn, zeggend dat het jammer was dat hij op zijn viool niet meer kon spelen. Maar hij weende niet meer.
Grootmoeder weende toen hij gestorven was en de dragers op de dag van de begrafenis kwamen vragen of het met haar gedacht was dat zij Ivo zouden medenemen. Zij antwoordde luidop van ja, zodat iedereen het kon horen. De lijkstoet reed langs de Abele en de Munte en omtrent de middag werd grootvader begraven onder de linden en de rode toren van Sint-Baafs-Vijve, waarlangs achter de haag van de pastorie de Leie vloeit. Grootmoeder heeft hem tien jaar overleefd. Zij zat nog bij het venster als de schemering van de avond kwam. Schemering, fluistering, lieveling, wat zuivere schone woorden zijn dat. Zij was dan geneigd om ouder gewoonte te zeggen tot iemand die altijd bij haar geweest en gebleven was: ‘Ivo, het zal tijd worden om de koe in te doen’. De kinderen van die liefde zijn wij.
| |
II
Aan grootmoeders hand, samen met mijn neef Marcel die twee jaar ouder was, heb ik de voornaamste bedevaartplaatsen van de streek bezocht. In die verre tijd toen het nog geen oorlog geweest was en de natuur zich voegde naar wetten waarop men staat kon maken, leverde maart acht zomerse dagen op. De wind zat in het zuidoosten, de lijsters zongen en grootmoeder beloofde dat wij de volgende dag naar Beelsens kapelletje zouden gaan, te Meulebeke op de Paanders. Het was er opgericht in de tijd van Napoleon, vertelde zij, om van Onze lieve Vrouw, troosteres der bedrukten, te bekomen dat een soldaat die de veldtocht in Rusland medemaakte, behouden thuis zou geraken. Hij was naar Vlaanderen teruggekeerd en voor de rest van zijn leven boer geweest.
‘Zoals uw overgrootvader Sebastiaan’.
| |
| |
Sebastiaan Demedts was in 1792 geboren; hij had in 1804 zijn plechtige communie gedaan en in 1812, nadat hij zich drie keren uit het lot getrokken had, was hij soldaat moeten worden. Eerst had hij zich enige tijd verborgen gehouden; hij had een schuilplaats onder een houtmijt en zelfs was het gebeurd dat hij in de oven, weggezeten had, maar ten laatste had hij zich toch aangegeven, omdat de Fransen zijn ouders in hechtenis namen en dreigden hun hofstede openbaar te verkopen.
Samen met andere dienstweigeraars werd hij naar Wesel gezonden, waar zij gedurende drie dagen en nachten zonder eten of drinken in de citadel opgesloten werden. Zij meenden dat de Fransen hen vergeten hadden. Toen zij eindelijk drank en voedsel kregen, was een derde deel van de opgeslotenen ziek of dood. De anderen werden na een dril van vier weken bij het veldleger ingedeeld. Sebastiaan was dragonder. Eens hadden zij een gehele dag te paard moeten blijven; de mannen lieten hun water lopen waar zij zaten, maar doordat hij gegeneerd was, kon hij dat niet. Hij heeft er een blaasaandoening van gehouden die met de jaren erger werd. Ten laatste moest hij dikwijls zijn water afgetapt worden; eens werd hij door de sonde gewond en sedertdien bloedde hij soms. Hij stierf in juli 1870, juist voor de Frans-Duitse oorlog begon en Dsjank Spey, die eigenlijk Van Speybrouck heette, met zijn oor tegen de grond ging liggen, om het kanonvuur in de slag bij Sedan te kunnen horen.
Sebastiaan maakte in april 1813 de veldslagen bij Lutzen en Bautzen, in juni bij Dresden, in oktober bij Leipzig mede. Daar zijn regiment aan de omsingeling van het Franse leger kunnen ontsnappen had, vluchtte het westwaarts naar de brug over de Elster. Door een misverstand vloog zij voor hun aankomst de lucht in. Hij zwom met zijn paard over de rivier en maakte van de algemene verwarring gebruik om alleen naar zijn vaderland terug te rijden. De zon ging op, de zon ging onder, hij at en sliep bij de boeren onderweg en kwam op Aarselekermis in zijn geboortestreek aan. Zijn paard liet hij lopen te Wontergem op een klaverij, omdat hij het naar huis niet durfde mede te nemen, al deed het hem iets om het achter te laten. Maar zijn sabel nam hij mede. In later jaren heeft hij gediend om zieke koeien dood te steken die toch dood zouden gaan en nu hangt hij, een beetje gebogen als het lemmet van de nieuwe maan, aan de muur in het huis van mijn broer.
Wij vertrokken 's morgens vroeg naar Beelsens kapelletje, grootmoeder in het zwart, met haar muts met parels op en haar deftige ouderwetse menoten aan. Wij gingen langs de
| |
| |
Kalbergbrug en Steenens kruis en sloegen daarna linksaf langs de Gavers naar het Vijverhuis. In de Gavers had er toen grootmoeder een meisje was een eremijt gewoond; zij had in het gezelschap van haar moeder nog een bezoek aan zijn kluis gebracht. Hij had zijn hut van stak en plak rondom een boom gemaakt en leefde van zijn beesten, een geit, hennen en konijnen, samen met wat hij van de mensen kreeg.
‘Hij zou beter gaan werken zijn,’ merkte grootvader Ivo op, die geheel zijn leven in een betere wereld geloofd had, waar zijn vrouw het meer met een beter hiernamaals hield. Daaraan was het te wijten dat grootvader ons de geschiedenis van de waard uit het Vijverhuis verhaalde, een onvergetelijk voorbeeld volgens hem van de menselijke dwaasheid. ‘Nog niet voldoende dat ze zich laten bedriegen, ze geloven op de duur hun eigen leugens.’
De waard vertelde in zijn herberg aan de komende en gaande man dat er op de misdag van Onze lieve Vrouwboodschap een venditie van sparren zou plaatshebben te Pittem op de Kriekhoek. Hij had er zijn plezier in de mensen iets wijs te kunnen maken en de mensen vertelden het nieuws te goeder trouw voort. Kwam nu de dag van die verkoping. De waard zag de mensen voorbijgaan, de een na de ander, en eindelijk hield hij het niet langer uit. Hij sprak iemand aan om te vragen waar ze naartoe gingen en het antwoord was: ‘Naar Pittem, om sparren te kopen’. Zo zei hij tot zichzelf: ‘Zou het toch waar zijn dan?’ En hij ging in huis om een ander broek aan te trekken, waarna hij een beetje gehaast, omdat hij aan de late kant was, de weg naar Tielt opging, om te Marialoop naar Pittem af te slaan. Grootmoeder kon daarnaar luisteren zonder enige verbazing te doen blijken; grootvader lachte eens en liep naar buiten om het weer in het oog te houden en ondertussen naar ‘De Drogenhoek’ bij Dsjank Spey te gaan, waar hij iedere voormiddag een borrel jenever dronk.
Hij was een geheel leven lang een voorbeeld van soberheid geweest in eten en drinken, bij zo ver dat grootmoeder het maar een keer geweten had dat hij een beetje dronken was, op een Sint-Elooisdag, waar hij zoals naar gewoonte bij het jong volk gezeten had en ze allen samen aan het zingen geslagen waren. Niet dronken, weerlegde grootvader, maar onpasselijk, omdat het bier dat hij wel moeten drinken had om bij de anderen niet af te steken hem misvallen was. Hij hield niet van bier en vader ook niet. Zelfs zo iets zit in het bloed, weet ik nu. Zij dronken alleen bier in de zomer onder het werk, als het heet was, en dan hadden zij nog met een half glas genoeg.
| |
| |
Grootmoeder bad in Beelsens kapel en wij zaten vijf minuten bijna stil op een bank, kijkend naar de kaarsen die zij bij het Onze lieve Vrouwebeeld aangestoken had en naar de kruin van een boom, die wij achter een van de smalle venstertjes zagen wiegen. Een kruiwagen reed voorbij en wij deden ons best om niet om te zien, waarop grootmoeder vond dat de Troosteres der Bedrukten het haar en ons niet meer ten kwade zou duiden als ze ons toeliet naar buiten te gaan. De schone maartse aarde lag voor ons, afhellend van de Paanderberg naar het oosten toe, naar de valleien van Mandel en Leie, die in een eindeloos vergezicht ten toon gespreid lagen.
Eindelijk had ook grootmoeder oorlof gekregen om de kapel te verlaten, nadat ze gebeden had voor de gehele familie, voor al de geburen die het nodig hadden en de mensen die zij niet kende, zondaars en rechtvaardigen, merkelijk meer zondaars dan rechtvaardigen volgens grootvader, waarvan zij begreep dat zij op sterven lagen en nog alleen door God konden geholpen worden. Zij had angst voor de dood. Of liever niet voor de tweede geboorte die sterven is, maar voor de ontmoeting met haar rechter. Later toen zij de schaduwen van de avond al langer zag worden en buiten op het plankier met gebogen hoofd, omdat zij niet te goed meer hoorde, naar de angelusklok van Wakken stond te luisteren, wist zij dat er niet veel speling van tijd meer was tussen haar en de dood. Hij zou de deur opendoen en zeggen dat hij haar kwam halen; zij zou opstaan, haar muts aandoen, nogeens omkijken en met hem medegaan, het land uit. Ons land, bedoel ik, het land der mensen.
Voor mijn zuster Gabriëlle, drie jaar jonger dan ik, had zij een bijzondere bede. ‘Wilt ge de dag dat ik gestorven ben naar de biecht en 's anderendaags 's morgens te communie gaan om voor mij een volle aflaat te verdienen?’ Zij zou zich in alle eeuwigheden over de oneer geschaamd hebben, had God moeten zeggen dat Rozalia D'Hondt uit zijn hemel weg moest gaan, omdat er alleen plaats was voor degenen die Hij kon vertrouwen en die nooit zijn vertrouwen geschonden hadden. Mijn zuster heeft die wens vervuld en nu denk ik altijd in dagen van leed en eenzaamheid, van kommer om het geluk van anderen en mijzelf, dat ik tot haar mag bidden, zoals ik tot mijn vader bid, met het aanvoelen dat hij dikwijls achter mij staat, buiten de lichtschijn die door de tafellamp op mijn papier en mijn schrijvende hand geworpen wordt, wakend opdat er mij geen kwaad zou gebeuren en ik uiteindelijk ook geen kwaad meer zou doen.
Grootmoeder kwam naar buiten en wij gingen naar een huis daar dichtbij, waar een vrouw woonde die voor de bede- | |
| |
vaarders koffie maakte. Zij herkende grootmoeder terstond en zij spraken met elkander over de enige zaken die het spreken waard zijn, de dingen die geen belang hebben. Over de rest kunnen wij niet beter doen dan zwijgen. We aten boterhammen met niets erbij, want de mensen hadden niet veel in huis. Alleen eieren van hun eigen hennen, maar in de voormiddag eieren eten was geen gewoonte. ‘Tegen de middag zijn wij thuis,’ zei grootmoeder. ‘Ik vraag mij af of het eten wel gereed zal zijn’. ‘Waarom denkt gij altijd dat het zonder u niet meer zal gaan op de wereld?’ vroeg grootvader. ‘Ze zullen voortdoen gelijk voren en na’.
En wij daalden de Paanderweg af, raapten koppekeien op een akker waarop een boer met zijn koeien ploegde en zochten naar het nest van een leeuwerik, die tussen de graspollen van een bilk uit de hemel gevallen was. Grootmoeder dacht aan het middageten dat tante Maria gereed zou maken en aan Ivo, die zodanig haar eten gewoon was, dat hij zich misdaan voelde als er iemand anders gekookt had.
andré demedts
|
|