| |
| |
| |
Mengelmaren
Donaas en Donatianus
In ‘Mijn Catechismus. - Tweede Graad, tweede uitgaaf (De Procure, 1959, Brussel en Namen)’ heeft Sint-Donaas het weer moeten ontgelden. De patroon van Brugge, stad en bisdom, wordt er immers op blz. 31 vermeld als St.-Donatus, de klassieke schutsheilige tegen donder en bliksem. Als onze brave catechismus reeds verwart, hoe begrijpelijker wordt dan de vrij recente flater in onze nationale filatelie! Wat heeft men er in de loop van de jaren al niet van gemaakt: Donatus, Donatius, en wat staat er ons nog te wachten? Helaas, Donaas... Zij' je van Brugge, zet je van achter.
w.g.
Dat is inderdaad een sukkelhistorie met onze Sint-Donaas van Brugge. Donatianus in 't latijn van de 10e eeuw, is hij in de mond van onze voorouders ‘ingedietst’ tot Donaas: Sint Donaas en Sinte Naas. Simon de Rikelike van Sint-Pieters-op-de-Dijk, die nochtans ook frans en latijn kende, schrijft in zijn Memoriaal in 1329: Sinte Naes;; een paar voorbeelden: ‘een capelaen Sinte Naes; (gegeven) Sinte Naes in de kerke; solvit mihi Sinte Naesdage’. (Memoriaal ed. J. De Smet 11, 36, 132). En andere vermeldingen liggen in De Flou verspreid (1454: sint donaes landt, te Lissewege; 1585: de proostie van Sincte Donaes. - Wdb. Top. XIII 53; XIV 569). Talrijk zijn de voorbeelden niet omdat men, in de oorkonden, meestal spreekt van het Proossche, de Proosdie, Proostland zonder meer.
Te Brugge heeft men eeuwenlang gesproken en geschreven Sint Donaes, Sinte Naes - getuige ook de persoonsnamen Naes (Boerke Naas!) en Naessens, die niet alle per se aan Ignaas (Ignatius) moeten toegekend worden.
Een zeldzame keer verschijnt Donatianus in een dietse akte, nl. in het proces van de lijmpot tussen de schrijnwerkers en de timmerlieden te Brugge; de slotbepaling van de akte van 5 juli 1455 (privilege van de schrijnwerkers) was ondertekend ‘Donatianus’, de timmerlieden verklaarden echter dat ze de akte met die ondertekening niet kenden. (A. Vande Velde, De Ambachten van de timmerlieden en de schrijnwerkers 84, 86; Gent 1909).
In het begin van de vorige eeuw bleef Donaas, ook na het verdwijnen van zijn kathedrale kerk op de Burg (en na zijn tijdelijk inwonen in de St.-Walburga), nog voort leven als Donaas in de Cantine van St.-Donaas, het gat van St. Donaas en in de oude St.-Donaasgilde. Naar het nieuwe bisdom Brugge is Donaas overgegaan in zijn officieel latijns ornaat: Donatianus, zo prijkt hij in de Almanak van het Bisdom, vanaf 1835 tot heden. Deze officiële overgang naar Donatianus was reeds voorbereid door de hagiografie.
| |
| |
De oude Brugse bisschop Matthias Lambrecht schreef nog Sint-Donaes in zijn Kerckelijcke Historie van 1590, doch de Antwerpenaar Adriani heeft eenvoudig de latijnse naamvorm overgenomen in zijn Legende (ed. Miraeus) van 1609. En die literatuur heeft nagewerkt op de huidige kanselarijstijl die alleen Donatianus erkent (Maatschappij St.-Donatianus, Kruis van St.-Donatianus). Bij zover dat de Brugse patroonheilige, naamkundig bekeken, tegenwoordig een dubbel leven leidt: als Donatianus in de officiële kerkelijke taal, en als Donaas in het rijk van de geschiedenis en de folklore.
Opmerkelijk is dat te Brugge het frans de vlaamse vorm Donaas heeft overgenomen als Donas, zoals in de bisschoppelijke kanselarijstijl van de 18e eeuw gebruikelijk was; de bisschop (o.m. Mgr. van Susteren in zijn proces met de proost van O.-L.-Vrouw anno 1733) noemt zich ‘prévôt de Saint-Donas’. Alleen vreemden hebben de naam slecht opgenomen, zoals de Franse hofschilder Deschamps die in zijn Voyage Pittoresque (1769) de Cathédrale de Saint Donat beschrijft: hetgeen in de duitse vertaling van dit werk (Leipzig 1771) ‘die Kathedralkirche des heil. Donatius’ geworden is.
Op welke vorm gaat onze Donaas dan terug? Zeker niet op Donatianus, doch op een lat. vorm Donasius, die een assimilatie vertoont met namen als Gervasius (Gervaes), Servatius (Servaes, Vaes), Bonifacius (Bonefaes, Faes). Men mag aannemen dat, reeds vóór de 13e eeuw, de vorm Donaes-Naes uit een bestaande latijnse adaptatie Donasius-Donatius was ontstaan.
Donaas, zoals Djilleke, leeft nog. En heeft eminente voorstanders gevonden. In de laatste jaren hebben Dr. M. Gysseling in 1950 (Diplomata Belgica I 289) en Dr. F. de Tollenaere in 1955 (Ts. Leiden LXXIII, 156) ‘de traditionele en nog steeds bij het volk gebruikelijke benaming Sint-Donaas’ verdedigd. Door de laatste auteur, redacteur van Woordenboek Ned. Taal, wordt het geval Donaas in de ruimte bekeken: ‘...men vraagt zich onwillekeurig af, of een taalvorm met een eerbiedwaardige traditie van meer dan 1000 jaar dan plots geen enkele waarde meer heeft? Moet Boerke Naas, immers uit Donaas, nu ook Boerke Natiaan worden? En zullen de Sint-Servaas-, Sint-Baafs-, Sint-Jans-, de Geert- en Maartenskerken binnenkort nog wel veilig zijn voor een wederdoperswoede, resp. restauratiezucht, die in onderhavig geval bovendien nog een historisch-taalkundig niet verantwoorde restauratiezucht is...’.
Donaas is inderdaad niet de enige van onze oude heiligen die tegenwoordig naammiseries kent. Bavo is er beter aan toe met zijn gevestigde en springlevende Sint-Baafsnamen, doch hij wordt toch ook bedreigd in zijn aloude Bamis, die sommige ijveraars willen vervangen door St.-Bavomis. Welk lot staat dan onze goede bamispruimen nog te wachten?...
a.v.
| |
| |
| |
Heel Damme in de hand
Een vierde uitgave van de geïllustreerde gids van Damme is verschenen. Verbeterd en vermeerderd. Een prachtboekje is dat geworden, handig formaat, keurig gedrukt, verlucht met 46 afbeeldingen. Meester Vandenberghe, die als geen ander het verleden en de documenten en monumenten van zijn stad kent, vertelt eerst kort en bondig hoe Damme van niet tot iet is gekomen, een bloeiende havenstad is geweest, en dan alles heeft verloren. Dan wordt de bezoeker rondgeleid en over al het merkwaardige van stadhuis, kerk, hospitaal en over het stadsbeeld op zijn geheel wordt hem een verantwoorde en heldere uitleg verstrekt. De inhoud is zelfs zo rijk geworden dat de volgende uitgave nog een vermeerdering zou verdienen, nl. een zakenregister, dat het hanteren en naslaan van die voortreffelijke gids zou vergemakkelijken.
Dode steden zijn tegenwoordig een gevraagd artikel, en Damme moet nu zijn man staan en weten genoeg dood te blijven om zijn moderne herleving te verzekeren. Deze gids wijst duidelijk op hetgeen dient bewaard en hersteld te worden, en op hetgeen moet wegblijven uit stad en landschap. Zeer aanbevolen.
a.v.
R. Vandenberche. Damme. Geïllustreerde Gids. Vierde verbeterde en vermeerderde uitgave. Brugge 1962. 100 blz. 46 ill. (Te verkrijgen door overschrijving van 30 F op Postrek. 4114.23, Gidsenbond Brugge).
Tegelijk verscheen Brügge die Kunststadt, zesde duitse uitgave van de Gids van Brugge die, in verschillende vreemde talen, een klassiek handboekje in de toeristenwereld geworden is. (128 blz. 8 ill. prijs 30 F; te verkrijgen als boven).
| |
Gentse volkskunde in het Alijns-Godshuis
De stad Gent haalt eer van haar werk: het Alijns-Godshuis op de Kraanlei werd prachtig gerestaureerd en is nu het Museum voor Volkskunde geworden (dat vroeger, als Museum voor Folklore, in de Karmelietenkerk ondergebracht was). De inhuldiging had plaats op de Gentse dag van de Europese Volkskundekonferentie (10 sept.) en het geheel ‘mag gezien worden’: nu eerst komt de rijkdom van het Gentse volkskundige patrimonium tot zijn volle recht. Velen hebben zich hier verdienstelijk gemaakt, één naam eist echter een bijzondere vermelding: de heer R. Vankenhove, lid van van de Koninklijke Commissie voor Volkskunde, die gewonnen heeft wat hij wilde en op de dag van de opening felicitaties in veel talen heeft mogen in ontvangst nemen.
Op het gepaste moment publiceerde het tijdschrift Oostvlaamse Zanten (1962, nr. 5) een geïllustreerde geschiedenis van het Alijns-Godshuis, van de hand van Elza Luyckx-Foncke (ook in een keurige brochure van 28 blz., te verkrijgen in het Museum).
b.
| |
| |
| |
Meneere en Meevrouwe
(In aansluiting met ‘Peerdemeester of expert’, hiervoor blz. 288).
Koekelare telt onder zijn inwoners twee veeartsen, peerdemeesters ofte docteurs. Eén ervan is mijnheer H., kortweg als ‘meneere’ bekend. Als men hier, ja zelfs in de omtrek, over ‘meneere’ spreekt, dan wordt hiermede zonder de minste twijfel ‘den expert H.’ bedoeld, precies alsof in heel de gemeente niemand anders die ‘titel’ waardig is. Natuurlijk zijn hier nog een heleboel andere respectabele ‘meneeren’, maar deze worden steeds met hun familienaam of beroep aangeduid: meneere Chr., meneere den notaris, enz., hetgeen bijlange nog geen meneere-tout-court is.
‘Meneere’ heeft vóór een paar decennia zijn vrouwelijke weerga gekend in mevrouw(e) P., mevrouwtje van het kasteel, inderdaad veelal met de diminutief (cfr. Ary Sleeks, Van een wondere parochie, Kortrijk, 1932, pp. 114-115). Waar andere voorname dames der gemeente - heden ten dage of in de geschiedenis - bekend staan als bijvoorbeeld madame Chr. en madame van den notaris, werd om de kasteelvrouw aan te duiden, kortweg - en in 't Vlaams (‘veel eere geschiedt er het vlaamsch!’, aldus Guido Gezelle in Loquela) - mevrouw(e) gebruikt. Een der dienstboden van het kasteel, Mariete Baeckelandt, een nicht van mijn vader, heb ik steeds weten zeggen: ‘méévrouw (e)’, met een zeer nadrukkelijke klemtoon op de eerste lettergreep. Dit klonk in haar oren - trouwens ook in de mijne en evenzeer in deze van al de mensen van Koekelare - ‘ridderlijk’ en ‘eerbiedig’, om het hier maar weer eens met Gezelle te zeggen (cfr. Loquela i.v. ‘vrouwe’). Op die manier werd de kasteelvrouwe van alle andere Koekelaarse dames onderscheiden, er een stukje boven verheven, zoals ook wel enigszins op onze dagen ‘meneere’ boven alle andere mannen.
In de jaren 1925 werden te Koekelare in de gemeentelijke meisjesschool en voor het eerst in de plaatselijke geschiedenis, wereldlijke onderwijzeressen aangesteld. De gehuwde dames werden als madame X en Yaangesproken, maar de hoofdonderwijzeres poogde haar als mevrouw te laten betitelen: gelet op haar functie, anders dan de andere onderwijzeressen. Zij is nooit in haar opzet geslaagd. Deze ‘titel’ kon immers alleen maar aan de kasteelvrouwe verleend worden. Zo ook tenslotte heeft Koekelare slechts één ‘meneere’!
raf seys
| |
Sociaal oproer te St.-Laureins in 1848
In 1848 werd het Leopoldskanaal gegraven te St.-Laureins. Er werkten daar zeer veel mensen aan. Het is bekend welke treurige tijd het toen was. Op Paasavond van dat jaar ontstonden moeilijkheden tussen een paar arbeiders en een herbergier. De twee veldwachters en de drie gendarmen, die naar dit dorp gekomen
| |
| |
waren om de orde te handhaven, werden te hulp geroepen maar aanstonds kwamen veel arbeiders toe elopen, wel 1200 tot 1300. De gendarmen voelden zich bedreig en schoten in de menigte. Er was één arbeider op slag dood en verschillende gekwetsten. De gendarmen verschansten zich dan in de herberg St.-Hubertus (dienstdoende gemeentehuis); zij zaten op de eerste verdieping en hielden hun geweer op de trap gericht. Slechts midden de nacht kwamen 30 gendarmen van Eeklo en Gent hun collega's ontzetten. (Aantekeningen van J. De Swaef, pastoor te St.-Laureins einde 19e E.)
Wij mogen een sociale oorzaak voor dit oproer aannemen, in acht genomen de moeilijke tijd en de lage lonen. Wellicht zijn hier de eerste slachtoffers gevallen van de sociale strijd in ons land.
d.v.
| |
Pierlala
Te Ursel wordt er, sinds mensengeheugenis, een wijkkermis gevierd die men Pierlala noemt. Bij die gelegenheid wordt een houten beeld door het dakvenster van een herberg gestoken. Tot vóór een dertigtal jaren werd Pierlala gevierd in de herberg ‘De Vrede’, maar brouwer De Keyser bracht hem over naar de Katerhoek en nu wordt hij uitgestoken in de herberg van Wieze Boer.
Weet iemand iets meer over dat vieren van Pierlala?
Op hetzelfde dorp bestaat er nog een wijkkermis waarop men ook zo een mannetje buiten steekt. Dat gebeurt op het gehucht Berken en het mannetje heet Colpaert. En misschien kunnen wij er bijvoegen dat ook op Sleidinge het zeer oud gebruik bestaat van, ter gelegenheid van de kermis, zo een geklede pop uit te stellen. Die pop heet daar Mitra.
Ten slotte kan ik nog vermelden dat, in 1790, smokkelaars (lolledraaiers was toen hun naam) door douaniers werden aangehouden. Eén ervan zegde: ‘'t Zal er gaan stuiven zei Pierlala, sasa’. Pierlala is dus niet zo jong meer. In het Getrouwe Maldegem van begin dezer eeuw werd eens geschreven dat Pierlala te Ursel geboren was. Alle inlichtingen over dit onderwerp zijn zeer welkom.
d.v.
| |
Bibliografie Prof. Paul De Keyser
In het Hulde-Album van 1951 publiceerde Dr. R. Roemans een bibliografie van de Jubilaris. De viering van het zeventigste jaar van de immer werklustige Professor Emeritus was een gelegenheid voor het samenstellen van de bibliografie 1952-1962. Deze voortzetting (met aanvullingen op de jaren 1908-1951), het werk van Dr. H. Haeserijn, verscheen in Spieghel Historiael (van de Bond van Gentse Germanisten), 1962, blz. 53-67 - met als bijlage een belangrijke lijst van de proefschriften en licentiaatswerken die door Prof. De Keyser gedurende de periode 1925-1961 werden geleid.
b.
| |
| |
| |
Naklank op de naam Van Eyghene
Biekorf hiervoor blz. 282
Lang voor de oorlog 1914-18 moesten enkele personen voor de vrederechter verschijnen, kwestie van een erfenisregeling. Onder hen bevond zich een van mijn verwanten. Na de ondervraging werd ieder van de aanwezigen uitgenodigd zijn naam op te geven en te tekenen. Toen mijn verwante aan de beurt kwam riep de griffier: ‘mijnheer Vaneigen’ en hij kreeg voor antwoord ‘vaneigen!’ (wvl. zeker, natuurlijk). - Ik vraag u niet of het juist is dat ge tekent, maar wel hoe ge heet, zei de griffier. - Ik heb u reeds gezegd, Vaneigen, dat is mijn naam, zei mijn verwante Vaneigen, met die naam ben ik geboren en met die naam zal ik sterven!... En na lang over en weer gepraat zijn ze toch eindelijk, enja van eigen, akkoord geraakt en de zitting kon doorgaan.
b.s.
| |
Oudenburg
In Biekorf 1958, 321-340 publiceerde prof. dr. J. Mertens een belangwekkende studie over Oudenburg en de Vlaamse kuststreek tijdens de Romeinse tijd. Aanleiding daartoe waren een tiental proefsleuven die schrijver in 1956-1957 gegraven had en die hem toelieten het castellum te situeren.
In 1960 werd het onderzoek voortgezet. De noordelijke helft van de westingang werd bij die gelegenheid (naast de Mariastraat) weergevonden. Dit bastion is achtzijdig van vorm en heeft een buitendiameter van 7 m. Het is nog onbekend of er tussen de middeningangen en de hoektorens nog versterkte torens gestaan hebben. Tijdens dit onderzoek werden ook de sporen teruggevonden van twee grachten die ouder zijn dan de stenen versterking. Een voorlopig kronologisch besluit plaatst Oudenburg I en II ten vroegste op het einde van de 2e eeuw, Oudenburg III waarschijnlijk op 't einde van de 3e eeuw.
- J. Mertens, Oudenburg et le Litus Saxonicum en Belgique, in Helinium, 2, 1962, 51-62.
b.
| |
Roman van Reus Finhard
Lezer M.G. vraagt in ‘Vraagwinkel - Biekorf, Herfstmaand 1962, blz. 288’ of het tweede deel van ‘R. Millecam, Reus Finhard en Liederik van Buk’ verschenen is.
De Albert I-Bibliotheek te Brussel bezit in haar verzameling het tweede deel van ‘R. Millecam, Reus Finhard en Liederik van Buk’. Het is een uitgave van het Davidsfonds, nr. 72. (Deel I heeft nr. 69). Het werk verscheen in 1891 te Gent bij A. Siffer. Het telt 245 blz., in 8o.
fr. sillis
| |
| |
| |
Koeken van de oude eed
Zwevezele
Vollaards. - Waantje De Toog in de Burgstraat heeft nog vollaards verkocht tot aan de eerste wereldoorlog. Ze waren te koop met Kerstdag en Nieuwjaar, in hartvorm of rond, gebakken uit koekedeeg, met een ‘patakon’ met een engel of een bloemtak er op. Het woord patakon was niet gekend, men noemde dat ‘van die stenen ronde beeldjes’. Waantje is gestorven op het laatste van de oorlog (1918) en zijn vrouw heeft de winkel in gebak en suikergoed niet meer voortgezet. En sedertdien zijn er geen vollaards meer verkocht te Zwevezele.
Ovenkoeken. - Werden nog gebakken tot in de jaren 1930 bij de boeren en bij alle kortwoners die zelf hun brood bakten. Die ovenkoeken - uitspr. ovekoeken - waren gemaakt van brooddeeg, plat van vorm, de grootte van een teljoor en ongeveer twee vingers dik. Ze bakten rapper dan het brood. We aten ze warm (besmeerd met boter, smout of konfituur) uit de vuist of et koffie.
Hetekoeken. - Hetekoeken zijn geen pannekoeken! Pannekoeken werden (worden) in de ingesmeerde koekepan gebakken. De temper (deeg) was op dezelfde wijze gereedgemaakt voor allebei, maar hetekoeken werden op de plaat, d.i. de platte buis van de stoof (Leuvense kachel) gebakken. De stoof moest goed in vuur zijn en men stak enige schieren hout ‘in de buize’ om de plaat van de buis heet te maken. De plaat smeerde men goed in met een stukje vet varkensvlees, en men goot dan op vier of zes plaatsen van de hete plaat een kleine pollepel deeg. Met een koekenschupje keerde men de halfgebakken koeken, om, en men liet ze geheel bakken. Ze werden ‘heet van de buize’ gegeten.
Er zijn nu nog buitenmensen te Zwevezele en ommeland die met de kerst- en nieuwjaardagen hetekoeken bakken. Vijf jaar geleden zei me een bejaard man uit Eernegem dat hij nog goed zijn deel kon doen in de hetekoeken en dat hij ze veel liever had dan pannekoeken.
guido altoos
| |
Oude en nieuwe volksdevotie
In 1959 werden bij het Universitätsverlag Wagner te Innsbruck vier studies gebundeld rondom eenzelfde motief, nl. de Quatuordecim Auxiliatores, de 14 Noodhelpers. De hoofdschotel van dit boek is de bijdrage van prelaat Georg Schreiber: ‘Die Vierzehn Nothelfer in Volksfrömmigkeit und Sakrakultur’. De auteur heeft het o.a. over de getallensymboliek bij de vorming van heiligengroepen, zoals ‘die hl. Drei Madl’ (Barbara, Catharina, Margareta), de 4 Heilige Maarschalken (Antonius-abt, Cornelius,
| |
| |
Hubertus, Quirinus). Er bestaan 4 groepen Noodhelpers waaronder een die 7 × 7 49 heiligen omvat. De invloed van de Oosterse Kerk is onweerlegbaar. Verdere hoofdstukken behandelen iconografie en patronaatschap, gebeden en broederschappen. De stad Brugge krijgt meer dan eens haar beurt.
De traditionele ex-voto's worden hoe langer hoe meer vervangen door met de hand geschreven teksten. Aan dit verschijnsel werd onlangs een modelstudie gewijd door Walter Helm: ‘Briefe zum Himmel. - Die Grabbriefe an Mutter M. Theresia Scherer in Ingenbohl’. Basel, G. Krebs, 1961. Dit bedevaartoord is een der belangrijkste in Zwitserland. Mutter Maria Theresia leefde in de 19e eeuw en was medestichtster van de Barmhartige Zusters van het H. Kruis te Ingenbohl (kanton Schwyz). De auteur besteedt een hoofdstuk aan de geografische verspreiding van de moderne briefdevotie; hier is Antwerpen vertegenwoordigd met O.-L.-V. van Troost en Vrede. S. weidt uit over de herkomst der brieven, de mentaliteit en de stijl van de briefschrijvers, de inhoud der brieven; de diverse ziekten en noden zijn ondergebracht in overzichtelijke tabellen. Geografische kaarten verduidelijken het geheel.
Een vrij rommelig - doch niet onverdienstelijk werk - is dat van J. Durand: ‘Le Folklore de l'Aube. Tome I: Les âges de la vie’. Troyes, édit. La Renaissance, 1962. De auteur behandelt hier dus het thema ‘Van de Wieg tot het Graf’, waarin men telkens weer op gebruiken en volksgeloof stuit die parallel lopen met ons Vlaamse volksleven. S. laat geen gelegenheid voorbijgaan om het dialect van het gewest aan het woord te laten, met daarnaast het Algemeen Frans equivalent.
w.g.
| |
Vijgen en Pruimen
De benaming Pruimen voor Patriotten, in tegenstelling met Vijgen (Keizersgezinden), ontmoet ik toevallig in de Geschiedenis van Ternath door T. Poodt (Brussel 1896; p. 257). De auteur zegt dat men (in de revolutietijd 1790?) spottend zong: ‘De Vijgen - moeten zwijgen - En de Pruimen - moeten kuimen’. (Kuimen: klagen, kermen). Ik deel die aantekening mede tot aanvulling van hetgeen in Biekorf (1961, 96 en 123) over deze partijnamen werd meegedeeld.
a.d.c.
| |
Verberrende beete
In Reg. Gedingen nr. 9 (Stadsarchief Kortrijk), f. 181, lees ik het volgende, anno 1434: ‘(Advokaat Denys) zeidt over meester Willem Blondeel dat by ghenezen heift Aelkin van de Tomme van eene verberrende beete ende verdient 4 lb. par.’ Aelkin ontkende die belofte. - Welke ziekte of aandoening was die ‘verberrende beete’?
g.p
|
|