veertien dagen met de boter naar de markt te Brugge, al in kilotjes verwerkt met een stempel bovenop. Grote boeren lijk Rijkers en heel Heile reden ook naar de Bruggemarkt, maar kleine boeren verwerkten de boter in een stilt, alzo een grote klomp, en gingen - vele te voete - de donderdag naar de markt van Eeklo.
Rechtover Maaske woonde boer Bondeel en ze waren alle twee kerkmeester, kwamen goed t'akkoord en dronken bijtijds een borrel. 't Bazinneke kloeg dikwijls ‘maar Dees, vint, laat toch die drank, 't is mijn enigste kruise’. Geen doen aan, hij bleef ze pakken. Als de koe nu gekalfd was, wilde de baas 't beestje vetten, maar 't wilde niet drinken en hij zei dat aan Beerke Verschave ‘dat zijn toch dingen hé van dat kalf, maar niet willen drinken’. - ‘Waar dat ge mee inzit, zegt Beerke ineens, 'k weet een goe' raad: maak hem kerkmeester, hij zal drinken lijk een snoek’. Dat was ferm gestekt en Dees voelde 't wel, maar hij kost den drank niet laten.
't Bazinneke probeerde met goedheid en ze bakte koeken de zondag nadien en Bondeel en Maaske aten al de koeken op als ze thuiskwamen. Nog een keer proberen zei de vrouwe, en ze sloeg weer de temper, maar als de twee kerkmeesters strontzat op 't hof kwamen geland riep ze in wroede kolère: ‘Nandje, giet de temper in de zwijnskuipe, zwijns eten geen koeken!’ En achter 't avondgebed zei ze luide: ‘Eén onze vader en een weesgegroet voor Dees zijn bekeringe’. En als we naar bedde gingen zei de baas ‘vrouwe g'hebt wel gedaan met bidden, 't is nog 't eenvoudigste middel en 't kost geen geld’.
Dat drinken daar gelaten, was ik straf gelukkig bij Mazekes en 'k ben vriend gebleven.
'k Ging gaan loten naar Sluis, 'k trok er mij in met numero 11 en 'k moest soldaat worden. Peis een keer, 'k wierd naar Den Haag gezonden en 'k was nog nooit verder dan Eerdenburg geweest. Gelukkig 't viel mee, 'k was een centimeter te kort om grenadier te zijn en 'k wierd jager. 'k Had van zelfs nogal te kampen omdat ik rooms was, en mijn maat Van Dijk lachte omdat ik naar de messe ging, hij was oppasser bij de majoor en 'k vroeg hem zeg Van Dijk, kunt ge mij niet aanbevelen bij de majoor als gij weggaat? ‘O! roept hij alzo met grote ogen, dat kan niet zijn gij zijt toch rooms?’ En 'k trokke mijn stoute schoens aan en 'k ging zelf vragen Majoor als het met uw goedheid overeenkomt, mag ik van Dijk opvolgen? De majoor bezag mij een keer goed en zei ‘Kom mij eens opzoeken’.
Mens lief als ik voor dat groot huis stond kreeg ik kou' van schrik. Gelukkig de meid zei zelf waarvoor ik kwam ‘ha gij zijt de nieuwe opasser zeker?’ En als madame bijkwam was mijn kele toegenepen en mijn tonge lag lam. Zij lachte vriendelijk omdat ik niet durfde spreken. En de majoor kwam ook bij en deed de reste: ‘blijf rustig gezeten Roets, zei hij, kijk morgen doet ge dit ... en