Biekorf. Jaargang 61
(1960)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Heideontginning ten zuiden van BruggeIn de jaren 1770 en daarna werd er op ruime schaal overgegaan tot de ontginning van heidegrond, veld of woeste grond, die in onze provincie vooral ten zuiden van Brugge, de nu nog meest beboste streek van West-Vlaanderen, te vinden was. Waarom er juist dan in de Zuidelijke Nederlanden tot ontginning werd overgegaan, dienen we hier niet grondig na te gaan. De eerste oorzaak was gelegen in de stijgende bevolkingscurve, die vooral op het platteland een steeds nijpender grondtekort deed ontstaan. Ook dient hierbij vermeld dat gedurende geheel de 18e eeuw, en vooral in de laatste decennia, de prijs van het brandhout in West-Vlaanderen geweldig steegGa naar voetnoot(1). Ten zuiden van Brugge werd de heidegrond, die voor een groot deel in handen was van Brugse grondbezitters, omgezet in bos, veel meer dan in bouwland. Later zouden deze nieuw beboste percelen wel in bouwland worden veranderd, maar in de 18e eeuw, toen de bemesting een heel probleem was, zou het uiteraard moeilijk geweest zijn heide onmiddellijk te schuren tot landbouwland. De Brugse grondbezitters, leden van ambtsadel en hogere burgerij, hebben in de ontginning tot bos van hun vroegere wastinae en velderyen, een speculatieve belegging voor de toekomst gezien. Hier gingen dus voor éénmaal de physiocratisch geïnspireerde bemoeiingen van het landsbestuur hand in hand met de strevingen van een tamelijk behoudsgezind deel der bevolking. Eigenlijk is er weinig geweten over de juiste omvang van de heideontginningen. Er nog minder over de wijze waarop dit in de practijk gebeurde. | |
Van Outryve-Merckem en medewerkersIn de streek van Torhout werden merkwaardige resultaten bekomen door de Brugse edelman van Outryve-Merckem. Op Zedelgem, Loppem, Aartrijke en Torhout brak hij, tussen 1775 en ± 1807, niet minder dan 1.300 gemeten veld. Hiervan waren 960 gemeten in bos aangelegd (bois de raspe), 260 in ‘futaire de pins’, en de rest, slechts 84 gemeten, in bouwlandGa naar voetnoot(2). Dit bouwland had rond 1807 reeds tarwe, vlas, koolzaad, rogge en zelfs haver gedragen en mocht dus als volwaardig landbouwland beschouwd worden. Alhoewel deze 84 gemeten maar een klein percent van de totale ontginning uitmaken, voelt men onmiddellijk aan dat zulk resultaat maar kan verkregen worden met toepassing van de beste landbouwwetenschap die de 18e eeuw kende. | |
[pagina 236]
| |
Van Outryve-Merckem was inderdaad een groot liefhebber van landbouw. In 1806 zien we hem verschijnen onder de stichtende leden der Société départementale d'Agriculture te Brugge. Hijzelf heeft echter de ontginning op zijn eigendommen niet persoonlijk ter hand genomen. Eén zijner pachters, een zekere Pieter Maertens, heeft dit gedaan, wellicht onder het onmiddellijk beleid en met raadgevingen van van Outryve zelf. Welke werkwijze Maertens nu volgde om deze reusachtige ontginning van 1.300 gemeten tot een goed einde te brengen, is niet bekend in detail. Later zou de bekende baron de Serret in de Société d'Agriculture uitvoerig deze bosaanplantingen bespreken, zonder evenwel diep op de landbouwtechnische zijde in te gaan. Alleen is geweten, dat vele dreven werden getrokken en dat er overal hoog opschietende bomen werden langs geplantGa naar voetnoot(3). Maertens woonde waarschijnlijk te ZedelgemGa naar voetnoot(4). Op deze gemeente is het ook dat een familielid van van Outryve-Merckem, nl. Jean van Outryve-Coppens, in 1804 toelating kreeg om 151 gemeten van zijn totale eigendom van 242 gemeten heidegrond in bos aan te leggen. Hiervoor kreeg hij belastingsvrijdom gedurende 30 jaar. Men mag gerust aanvaarden dat de meeste ontginningen rond de Franse Tijd reeds uitgevoerd waren, want in 1817 waren er te Zedelgem maar 64 ha meer die niets opbrachten en woest lagen, op een totaal van 2.162 haGa naar voetnoot(5). De wetgeving van 1847 op het vruchtbaar maken van woeste grond zal dus voor West-Vlaanderen niet zeer belangrijk geweest zijn, maar wel voor de Kempen, waar men hoopte massale volksplantingen te verwezenlijken. | |
De methode van François WerbrouckIntussen was er in de streek van Beernem een man aan het werk die onze aandacht verdient, namelijk François Werbrouck. Over hem en zijn methode tot heideontginning is meer geweten. Zijn werkwijze is een eigen vinding en steunt ongetwijfeld op een lange ervaring, maar het is mogelijk dat hij ook elders eerst goed rondgekeken heeft. Juist voor de winter, als alles laag en moerassig lag, werd de heide omgespit. Eerst werden grachtjes gedolven op een afstand van 10 à 20 voeten van mekaar. Tezelfdertijd werden zulke grachten gedolven in het tailliebos van één jaar oud, want de ontginning liep minstens over twee opeenvolgende jaren. Dit eerste werk duurde gewoonlijk tot na october, en zelfs tot het volop winter werd. In october en november werden ook soms bomen geplant die bestemd waren om hoog op te schieten. | |
[pagina 237]
| |
Bij vriesweer hakten de werklieden de bomen en struiken om die in de heide opgeschoten waren en in het omgespitte veld waren blijven staan. Als het niet vroor werden alle lorken, dennen en sparachtige bomen verwijderd. Het vellen en omhakken eindigde nog vóór de lente. In maart en begin april werden de bomen geplant die in tailliehout moesten opschieten, alsook jonge pijnboomen en soms ook hoogopschietende bomen. In april en mei moesten de arbeiders fagotten samenbinden van het afgekapte hout. Grotere blokken werden tot brandhout gezaagd en uitzonderlijk kwamen er zelfs balken uit te voorschijn die konden dienen bij het bouwen. In april-mei werden ook pijnbomen gezaaid. In mei en juni werd de bovenste heidelaag, waar de uitgeplante zaailingen der pijnbomen zouden komen, afgekapt met grote hakken. Deze heiplaggen, turven genoemd, die wellicht inderdaad van turfachtige aard waren, werden afgestoken in vierkante stukken van één voet. Ze werden op elkaar geplaatst om te drogen. Eénmaal gedroogd werden deze heideturven weggevoerd en als brandstof verkocht aan de landlieden. Veelal echter werden de turven op het veld in brand gestoken en werd de as gestrooid als mest aan de jonge pijnboompjes. Het branden van de turf gebeurde in hoopjes van tien turven ineens, 12 voet van elkaar, gedurende de maanden augustus en september. Gedurende de zomer, toen de eigenlijke grondbewerkingen stillagen, moesten de werklieden het hout opmaken dat de vorige winter gekapt was. Dit opmaken bestond o.m. hierin dat bramen en doornen uitgenomen werden, alsook ‘couper les mottes de mauvaises herbes notamment du kaesegras’. Alles werd gedroogd in de wind en in de zon. In het najaar werd de cyclus der bewerkingen opnieuw aangevat en werd dus begonnen met sleuven te delven op dezelfde grond als het jaar voordien. Van 1764 af had Werbrouck, als kastelein op het goed der vanden Bogaerde's, een bijzondere zorg besteed aan de reiniging der beken en onbevaarbare waterloopjes die de velden doorkruisten. Het heilzame aspect van goede waterlozing was hem dus wel bekend. Het kenmerkende van de bosaanplantingen van Werbrouck lag nu juist hierin, dat er diepe en waterzuiverende grondwerken gebeurden en dat er een hoeveelheid as als mest aan de magere grond werd toegevoegd, zodat bomen konden gedijen. Zijn methode was eenvoudig, kostte geen dure bemesting en was zo planmatig opgevat dat het groepje werklieden geheel het jaar rond konden voortwerken, iets wat de andere bekende ontginningsmethoden niet voorzagen. Deze voordelen zullen aan de eigenaars van toen opgevallen zijn. | |
[pagina 238]
| |
Werbrouck werd aldus om raad en leiding verzocht in de streek van Beernem en omgeving door volgende ontginners: Bulteau-Malfait, van Doorslaer, de Langhe, Veranneman en André vanden BogaerdeGa naar voetnoot(6). Het was in dienst van deze laatste, André vanden Bogaerde-Rotsaert de Hertaing, dat Werbrouck stond. Vanden Bogaerde was schepen van het Vrije, burgemeester en tresorier van de stad Brugge, zodat hij zelf wel geen tijd voor ontginning zal hebben gehad. Werbrouck woonde in het Bulskampveld, op een hoeve nabij het huidige kasteel Reigerlo. Heel het gewest was door hem ontgonnenGa naar voetnoot(7). B. Holvoet, secretaris der Société départementale de la Lys te Brugge, rapporteerde op 27 nov. 1806 al deze inlichtingen aan prefect Chauvelin, die ze op zijn beurt doorgaf aan de bekende franse landbouwkundige senator Fr. de Neufchâteau, vice-president der Société d'Agriculture de la Seine te Parijs. de Neufchâteau is rond die tijd in onze provincie en in Oost-Vlaanderen op studiereis geweest en de prestaties van de eenvoudige landman Werbrouck uit Beernem, hem ter ore gebracht door de Brugse landbouwamateurs, boeiden hem uitermate. Zodanig zelfs dat hij, éénmaal terug te Parijs, ervoor zorgde dat François Werbrouck in 1807 de medaille der Soc. départementale d'Agriculture de la Seine, uitgereikt werd, en wel uit de handen van onze prefect te Brugge. De plechtigheid ging gepaard met zekere feestelijkhedenGa naar voetnoot(8). Van François Werbrouck weten wij verder dat hij te Beernem geboren was ca. 1739 als zoon van Pieter en Petronella van Poucke. Hij was gehuwd met Petronella de Waele en had verschillende kinderen. Hij overleed te Beernem op 20 mei 1824 ‘in zyn huys gelegen by den wynghenschen aerdeweg’. De ontginning der woeste gronden in onze streek was een werk dat in een halve eeuw ver gevorderd was. Geen machines werden gebruikt en ook geen kunstmatige meststoffen, noch methodes die reusachtige kapitaalsinvesteringen eisten. De practische kennis van onze eenvoudige buitenlieden, heeft hier een werk geleid waarover buitenlandse waarnemers effenaf hun bewondering uitspraken. Bij ons vond men deze onderneming zo gewoon dat zelfs de namen der meeste ontginningsondernemers na één generatie al vergeten waren. L. Van Acker |
|