Biekorf. Jaargang 61
(1960)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
Pachtersrecht te Bovekerke een eeuw geledenIn de oude papieren van onze familie, die in de vorige eeuw te Bovekerke woonde, bevinden zich drie pachtbrieven en een prijzijakte uit verschillende tijdstippen der jaren 1800, op naam van drie mijner naamdragers die er na elkaar dezelfde hofstede bewoonden. De hoeve waarover het gaat was tot in de jaren 1700 eigendom van de paters Jezuieten te Brugge. Op het einde der jaren 1700, na de opheffing der Orde, was ze in handen geraakt van een Brugse familie uit de hogere burgerij, die zonder scrupules had durven kopen en wier nazaten ze thans nog bezittenGa naar voetnoot(1). De pachtbrieven, de enige die nog bewaard bleven, zijn zeker niet de enige die opgesteld werden. Er moeten er nog meer geweest zijn. De oudste, van 1829, bevestigt uitdrukkelijk een voorgaande pachtbrief uit 1820, die nu echter verloren is. En er zullen nog oudere geweest zijn. De eerste pachtbrief van 1829 staat op naam van mijn achterovergrootvader Pieter Van Acker (Ruddervoorde 1761 - Bovekerke 1850); de eigenares was de weduwe Van Damme - Gilliodts uit Brugge, die hem geheel in het vlaams heeft geschreven. De tweede bewaarde brief van 1864 werd toegestaan aan Albert Van Acker (Bovekerke 1813-1865), de ongehuwde zoon van de eerste pachter, door de erfgenaam van de vorige eigenares, Louis Macquart de Terline uit de Hoogstraat te Brugge. Zoals de vorige is hij eigenhandig door de proprietaris in het nederlands geschreven, maar hij is merkelijk uitvoeriger dan de eerste. De laatste brief van 1874 betreft de pacht aan mijn grootvader Petrus Van Acker (Keiem 1842 - Kortemark 1927), als opvolger van zijn oom, en de schoonzoon van de vorige eigenaar, Henry Mélin de Vadicourt, Occochés, Somme (Fr.). Deze brief werd door de eigenaar in het frans geschreven en is bijna een woordelijke vertaling van deze uit 1864. Oude pachtbrieven, zelfs uit de vorige eeuw, moeten tamelijk zeldzaam zijn, daar de meeste pachten mondeling werden gesloten, en in de gevallen waar ze op papier werden gezet, na het verstrijken van de pacht eigenlijk geen reden van bestaan meer hadden en dus nogal rap weggeworpen werden tenzij ze geregistreerd werden. Omdat de inhoud van deze drie brieven, vooral dan de eerste twee, aantoont in welke richting het pachtersrecht in midden-West-Vlaanderen in zekere mate evolueerde, willen wij ze kort ontleden en vergelijken. De hoeve had een oppervlakte van ongeveer 35 ha onder ‘hofplaetze, boomgaerd, zaeyland, bosch en meersch’ (1829) en lag | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
op Bovekerke en Werken. De pachter moest vrede nemen met de bepaalde oppervlakte ‘zonder landmaete te mogen vragen’ (1829), zelfs al overtrof ze een twintigste of meer (1864). De opgave van 1/20 klinkt modern en komt thans meermalen voor in onze huidige wetboeken. De pacht was streng persoonlijk en kon niet overgedragen worden op derden. De brief van 1864 bepaalt uitdrukkelijk dat, bij het overlijden van de ongehuwde Albert Van Acker, zijn nicht Clemence de pacht mag uitdoen. Het jaar nadien reeds werd deze bepaling van kracht door het afsterven van de pachter. De proprietaris vond het toch nog nodig de pachtoverdracht op Clemence Van Acker uitdrukkelijk en eigenhandig in een aanhangsel te bevestigen. Deze clausule vermeldt ook nog dat de doornhagen, door de pachter geplant, zijn eigendom zijn. De pacht verviel met bamesse (baafmis), 1 october, en duurde 9 jaar (1829), 3-6-9-jaar (1864) of 6 jaar (1874). De bepaling van een pacht van 3, 6, 9, vervallend op baafmis, herinnert aan het toen reeds lang verdwenen drieslagstelsel van akkerbewerking, dat in heel zandig Vlaanderen gevolgd werd, en waarvan de cyclus van ieder jaar begon en eindigde met Sint-Bavodag, 1 october. De jaarlijkse pachtprijs, te betalen te Brugge na verloop van het pachtjaar, steeg geheel de 19e eeuw ingevolge een zekere devaluatie en de algemene stijgingstendenz van alle pachten. De betaling van de pachtprijs bevat daarenboven enkele typisch ouderwetse nevenverplichtingen, die blijkbaar teruggaan op oudere pachtbrieven van vóór de Franse Tijd of nog veel vroeger. ‘Ter gode 6 francs, voor de domestiquen van de proprietarige 15 francs, voor hoofdkleed 100 francs, en voor pacht principael 746,55 guldens nederl. of 1.580 francs’ (1829); ‘300 frs. aen den proprietaris voor hoofdkleed, alsook 15 frs. voor de dienstboden der proprietaris, en 10 frs. voor de armen’; de pacht zelf was gestegen tot 3.630 frr. (1864). In 1874 luidt het ‘au propriétaire un pot de vin de 300 frs. et 10 frs. pour les domestiques du propriétaire et 5 frs. pour les pauvres de Bovekerke’ en een pachtsom van 4.635 frs.Ga naar voetnoot(2) De laatste twee pachtbrieven verplichtten daarenboven de pachter tot levering van 2 hl. goede tarwe. Deze bepaling kan misschien ingelast geweest zijn na de hongerjaren 1845-50, want de oudste brief van 1829 rept geen woord van deze verplichting in natura. In geen geval wordt papieren geld aanvaard, zelfs indien het algemeen gangbaar was. Deze clausule die blijkbaar haar oorsprong vond in de vrees voor de waardeloze assignaten onder de Fransen, zou later zelfs door een wet verboden worden. De pachter moest verder alle lasten dragen zoals ‘pointynge, zettinge, contributie, wateringe, straet en bekeschouwinge’ (1829), | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
‘grondbelasting, watering, deuren en venstersgelden, alle contributies’ (1864) en zelfs alle nieuw in te voeren aanslagen ‘al worden er zelfs eenige gevraegd met proprietaris last’ (1829). Benamingen zoals pointynge en zettinge herinneren aan een voorafgaand pachtcontract uit de oude tijd. Deur- en vensterbelastingen zijn typische 19e eeuwse aanslagen op de uiterlijke welstand der burgerij en werden bij ons weten eerst algemeen in de Franse Tijd geheven. Deze soort belasting, die oorzaak was van ‘blinde vensters’ in nieuwgebouwde huizen, is thans, zeker op het platteland, geheel verdwenen De gebouwen zijn aan de eigenaars. De pachter zal onvergeld mondkost geven aan de werklieden die de gebouwen komen herstellen, hij moet de vereiste materialen voor de vermaking op eigen kosten aanbrengen en zelf het nodige zand steken. Speciaal wordt hem het onderhoud aanbevolen van ‘glazevensters, alle de strooy en pannedaeken der hofstede, de peerdecribben, baillien, rosteelen, pompe, koeyslieten en swinnebacken’ (1829). Later kwam daar bij ‘het witten eens 's jaers der binne meuren van het buys, het onderhoud van de glas en watervensters en het vaegen twee mael 's jaers van alle de schouwen waer in vuer gemaekt word’ (1864). De pachter had rond 1828 op eigen kosten blauwe pannen gelegd op sommige daken. In de pachtbrief van 1829 neemt de eigenares deel in de kosten voor de som van 229 gulden (in 1864: 544,20 fr.). Deze som moet de pachter bij zijn weggaan in de prijzijschatting aftrekken en mag hij dus aan de volgende pachter niet aanrekenen. Eens en voor goed uitgestoken in 1829, verschijnt deze som onverminderd in alle volgende pachtbrieven en wordt inderdaad in de prijzijakte van 1882 in de berekening aangewend. Bij het verlaten van het hof mag de pachter dit dak in volle prijzij aanrekenen, min de aangehaalde aftrek, evenals de ‘pannen op de scheure’, waarvan niets moest afgetrokken worden. Deze bepaling toont duidelijk aan dat de daken eigendom van de pachter waren. Hij had ze immers in prijzij van zijn voorganger overgenomen en liet ze bij zijn vertrek eveneens in prijzij aan zijn opvolger. Dit was doenbaar zolang het vergankelijke en goedkopere strodaken gold. Hier zien we een tussenregeling, omdat het een pannendak is. Thans zijn de pannendaken over het algemeen geheel aan de eigenaar en zelfs de strodaken zijn meestal uit de prijzijen verdwenen. De toegevoegde vruchtbaarheid in de grond, bekomen door het bemesten, is aan de pachter. Over deze vruchtbaarheid in de bodem, die van de pachter kwam, wordt hier natuurlijk niet gesproken. Dit was de zaak van de pachter die ze, juist zoals we even zegden van de daken, in eigendom had afgekocht van de vorige pachter in de prijzijovereenkomst. De natuurlijke vruchtbaarheid, eigen aan het land op zichzelf, | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
was eigendom van de eigenaar. De pachtbrieven bevatten daarom bepalingen die deze vruchtbaarheid moeten beschermen. Vooreerst mag de pachter deze vruchtbaarheid niet ontnemen of verminderen. Het laatste pachtjaar mag hij niet meer dan 3 bunder (in 1864 3 ha) haver of boekweit zaaien, want deze vruchten zijn zware en uitputtende vruchten. Hij mag niet voortverpachten en hij zal zijn land steeds goed bemesten, bedelven en eerlijk onderhouden ‘zoo en gelyk het eenen goeden landman betaemt te doen’ (1864). Wanneer hij de grachten kuist zal hij zorg dragen ‘de aerde daer uyt komende in het midden der stukken of elders daer waer het meer noodig is te verbreeden’ (1864), zodat de vruchtbaarheid uit de weggeslibde grond ten dele kon weergewonnen worden. Het laatste jaar van de pacht moet hij van zijn land ‘scheyden met het scheiren van den oogst’ en mag hij niet meer dan één vrucht op elke partij winnen (1864). Om de nieuwe pachter een goed bedrijf mogelijk te maken, moet hij hem onderdak verlenen op de hoeve, samen met zijn knechten, paarden en wagens, zodat hij reeds de eerste bewerkingen op het land kan uitvoeren. Wat meer is, de nieuwe pachter mag ook al zijn klaver zaaien in de vruchten van de laatste oogst (1864). Hierdoor weten we dat ook dit hof een hof was zonder lating op de winnende landen, t.t.z. waar de vruchten op het land bij het einde van de pachttijd niet op prijzij werden overgelaten, maar door de nieuwe pachter zelf moesten gewonnen worden. Dit gebruik, dat vroeger niet algemeen was, werd reeds te Bovekerke in 1829 toegepast. De landbouw was er dus blijkbaar vooruitstrevend. In streken met Kerstdagpacht kon dit gebruik pas laat in zwang komen. Een bamispacht leent zich trouwens hiertoe beter omdat de cyclus der vruchtwinning meer volledig afgesloten is op 1 october dan met Kerstmis, wanneer het winterkoren al weer gezaaid is en uitstaat. Een partij sparren door de pachter aangelegd vóór 1829, moet in het afscheiden aan hem vergoed worden ‘in staende pryzie’ (1829). De staande prijzij was vroeger in het Brugse Vrije in gebruik en bestond hierin dat de waarde van het groeiend hout werd geschat et tijdstip van de groei en niet als neerliggend gekapt brandhout. De staande prijzij is zeer oud en eigen aan onze streek.Ga naar voetnoot(3) De volgende pachtbrieven zeggen echter uitdrukkelijk dat de pachter geen nieuwe sparren meer mag aanplanten. De overname op prijzij van overtollige zaken, zoals een sparrenbeplanting, mocht immers de nieuwe pachter niet te zwaar vallen. Daarentegen zouden de gebouwen die met toestemming van de eigenaar door de pachter op het erf waren opgetrokken, maar geschat worden half staande half liggende waarde. In 1864 wordt vermeld | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
dat de pachter drie eigen gebouwen op de hoeve bezit: ‘de mikke agter de scheur, het gebouw in steen en plak met pannen gedekt die dient voor remise en wagenkot en staet tusschen het koeystal en de scheur, en het hout-kot in hout en met pannen gedekt, die staet by het huys’. De schaapstal, eveneens door de pachter gebouwd, mag in de eerstvolgende prijzijovereenkomst niet hoger geschat worden dan zeker opgegeven bedrag, zelfs al is ze meer waard! Weeral om de aankomende pachter niet te veel te doen overnemen. De laatste twee contracten beknotten nog verder en zeggen eens en voor goed dat de gebouwen in de toekomst door de pachter zelf gebouwd, moeten afgebroken worden en verdwijnen indien zijn opvolger ze niet wil overnemen. Het was de pachter toegestaan een kudde van ongeveer 80 schapen te houden (1864). Ook deze bepaling had een verband met de vruchtbaarheid en de uitbatingswijze van de hoeve, zodat de eigenaar er bewust wilde over beschikken. In 1829 werd op deze hofstede nog geen schapenkudde gehouden. Er wordt geen woord gesproken of de pachter buitenpacht mag aanvaarden of niet. Uit andere bronnen weten wij dat er buitenpacht was en dat er daarenboven nog enkele percelen, eigendom van de pachter, door hem werden bedreven, zodat de mest van de hoeve ook gebezigd werd buiten de hoeve. Rond 1829 baatte de pachter, samen met andere familieleden, nog een steenbakkerij uit te Werken, op land dat zijn eigendom was. Later namen verschillende familieleden, benevens de hoeve te Bovekerke, nog een andere hoeve in bedrijf, gelegen te Langemark, met een oppervlakte van 52 ha. Een ruim stuk der pachtbrieven bespreekt het houwrecht, dat van over ouds steeds nauwkeurig uitgestippeld was. Zoals heel Vlaanderen door was de taillie, de kapping in de kanthagen, eigendom van de pachter. Hij had ze immers bij zijn opkomen van zijn voorganger in prijzijschatting afgekocht en zou ze bij zijn vertrek ook in prijzij aan zijn opvolger laten. Wanneer het houtgewas gekapt werd, moest de pachter dit 3 maand (1829) of veertien dagen voordien (1864) aan zijn eigenaar laten weten zodat deze kon ‘laeten teekenen de uytloopelingen, zaeylingen en jonge tronken dewelke zullen moeten blyven staen, ten profite van de proprietarige, verwassen met al het voorder boomgewas’ (1829). De pachter moest dulden dat de eigenaar voor eigen rekening bomen plantte, snoekte en velde op de hofstede en hij was hieromtrent nog gehouden tot twee speciale verplichtingen: de plantsoenen en nieuwe scheuten zelf bij te halen van waar de eigenaar ze wilde laten komen en ieder jaar ‘dertig schoone roode wulgepotstaeken’ te leveren (1829). De voorbehouden rechten op het hout werden, en worden nog, door de boeren met een kwaad oog bezien, en met reden. Bomen | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
onttrekken vruchtbaarheid aan de grond en staan soms hinderlijk in de weg. Het is dus begrijpelijk dat er nogal veel bepalingen en detailleringen dit houtrecht van de eigenaar moesten beschermen, en dat er in de volgende brieven steeds nieuwe punten bijkwamen. Zo nemen de laatste twee pachtbrievn bijna alles over, en voegen er nog nieuwe stipulaties aan toe. De pachter moet de bomen van zijn eigenaar beschutten tegen beschadiging der dieren, zoniet vergoedt hij de dubbele waarde der vernielde bomen (1864). Het houwrecht wordt beperkt tot éénmaal om de acht jaar en zelfs het tailliehout mag hij niet vrijelijk meer uitdoen of opnieuw planten (1864). Het heeft er de schijn van dat het houtrecht der eigenaars in de 19e eeuw merkelijk groter was dan vroeger. In bepaalde middens van juristen en agronomen zouden er trouwens later stemmen opgaan tegen dit willekeurig recht, dat niets meer te zien had met een normale uitbating met gewone wederzijdse rechten en plichten.Ga naar voetnoot(4) De laatste twee brieven bepalen eveneens het jachtrecht. Het was aan de eigenaar en zijn familie (1864) of aan de eigenaar en zijn vrienden (1874). Het betrof hier weeral een recht, waar nu nog op gesproken wordt, en dat zo gaarne door grote eigenaars wordt beoefend. Het is wel typisch dat de oudste brief van 1829 van geen jachtrecht gewaagt. De tweede, en dus ook de laatste pachtbrief, bevatten verder nog verschillende bepalingen die genomen zijn uit de inmiddels in gebruik gekomen Belgische wetgeving, zowel uit het landelijk wetboek als uit het burgerlijk wetboek. Daarentegen vallen enkele oudere bepalingen, restanten van in onbruik geraakte toestanden, eenvoudig weg. Bijgevoegde bepalingen zijn o.m. de mogelijkheid de pachtsom zonder vonnis, maar bij eenvoudig deurwaardersbevel, te eisen, alsook een paar bepalingen nopens het verlenen van doorgang, de duur van eventueel uit te voeren herstellingen zonder pachtafslag te bekomen en andere meer. De opsteller uit 1864 heeft zich blijkbaar laten leiden door de geldende wetten van het ogenblik. Men kan zich afvragen in hoeverre de bij de boeren gevolgde gewoonterechtelijke regels hierin mede-evolueerden. Enkele oudere bepalingen vallen weg omdat ze blijkbaar geen zin meer hadden, zoals bijv. de levering van potstaken. Zodat de tweede pachtbrief de omvangrijkste geworden is en termen en wendingen gebruikt die aan de officiële, plechtige schrijftaal uit rechterlijke middens ontleend zijn, met woordomhaal, dubbele herhalingen en zo meer. In 1882, bij de aanvang der grote landbouwcrisis, vertrok mijn | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
grootvader van deze hoeve. Ook de prijzijakte is nog bewaard. De twee bijgeroepen deskundigen, die de overeenkomst opstelden, waren notaris Toortelboom van Ichtegem en stadssecretaris Cornille van Torhout. Kort samengevat werden door de aankomende pachter, Pieter Oosterlynck, volgende sommen betaald in prijzij (te Torhout op 4 januari 1882): voor de
Zoals de pachtbrief van 1829 en de volgende het vroegen, werden de nodige aftrekken gedaan en de vereiste voorbehouden gemaakt. In totaal ontving de aftredende pachter nog 3.216,87 fr.Ga naar voetnoot(5) Alles werd tot in de puntjes nagegaan en de nauwkeurigste berekeningen werden uitgevoerd. Zo werd er genoteerd dat men niet zeker was aan wie de houten latten en het koolzaadstro van het dak op de schaapstal behoorden, alsook aan wie de pannen op het ovenkotje waren. Blijkbaar had men niet meer de prijzijovereenkomst gevonden (als er wel ene geweest was!) toen mijn achterovergrootvader, even na 1800, op de hoeve kwam. Bij dit alles valt het duidelijk op dat de rechten en de plichten van eigenaar en pachter, van aankomende en weggaande pachter, stipt en klaar werden vastgelegd. De eigen gebruiken der streek golden wellicht nog onverminderd als vroeger, omdat de landbouw slechts zeer traag naar het nieuwe evolueerde. Geleidelijk, en aanvankelijk wellicht meer uitwendig dan inwendig, kwamen de typische bepalingen uit ons burgerlijk recht in voege. Het Belgisch burgerlijk recht uit de vorige eeuw legde meer de nadruk op de rechten dan op de plichten van de eigenaar, soms wel ten nadele van de landbouw zelf. In grote trekken was het echter voordelig voor beide partijen, omdat het meer vooruitstrevend was dan de oude gewoonten, die meer en meer zin en betekenis verloren in deze geleidelijke evolutie naar het nieuwe. Ten slotte tonen deze drie pachtbrieven genoegzaam aan dat er hier te onzent een verzorgde landbouw bestond met onderlegde landbouwers, die soms vele generaties hetzelfde goed begingen en bezorgden tot profijt van henzelf en van de eigenaars. Deze mochten er met een gerust hart op betrouwen dat hun goed mettertijd aan waarde won en een veilige belegging bleef, tot op onze dagen toe.
L. Van Acker |
|