Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Voorwaarden voor hergebruik
    • Disclaimer
    • Voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid

Informatie terzijde

Biekorf. Jaargang 60
Toon afbeeldingen van Biekorf. Jaargang 60

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6,06 MB)






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Biekorf. Jaargang 60

(1959)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 365]
[p. 365]

Mengelmaren

De zilveren panne van de barones van Male

Een erfenis van millioenen in goud en liggend goed was opengevallen: de fameuze erfenis Dhont die, zoals de erfenis 't Kint, pretendenten tot in de vierde generatie in spanning heeft gehouden...

Charles Dhont, in 1798 te Brugge overleden, was van de Dhonts van Kaprijke, lokale ambtenaren die in de jaren 1700 naar Brugge waren overgekomen. Hij was tweemaal getrouwd geweest en liet geen kinderen na. Vooral zijn eerste huwelijk met Isabella Claesman, het ‘gouden kind’ van Male, had aan zijn fortuin een fabelachtige naam gegeven. Isabella was immers de enige dochter en erfgename van Albert Claesman, baron van Male en heer van Vijve. Zij was debiel en niemand twijfelde meer aan haar zwakhoofdigheid toen zij, na de dood (1750) van haar vader, haar goederen aan sommige van haar neven en nichten begon uit te delen. Zo liet zij Male en Vijve overgaan naar een nicht de Carnin-Staden. Op dit moment had Charles Dhont de grote stap van zijn leven gedaan. Charles, die als ontvanger van Male en Vijve in dienst van Isabella stond, wist zijn kindse meesteres bevreesd te maken voor een mogelijke voogdij en trad met haar in het huwelijk. Van het Hof van Oostenrijk kocht hij terstond adelbrieven, waardoor hij het nog heden bekende ‘du Saint-Empire’ bij zijn naam mocht voegen.

Bij zijn dood op het kasteel te Oostkamp was Ridder Charles Dhont heer van Nieuwburgh, Bouchoute, Bassevelde en Oost-Eecloo; hij had zoveel goederen nagelaten dat men meer dan twee jaar heeft nodig gehad om de staat er van op te maken. Zo werd verteld. En van jaar tot jaar groeide het aantal personen en staken die meenden recht te hebben op een deel van de zeveren panne: zo noemde men, te Wetteren en omstreken, dat eindeloos fortuin van Dhont en van de barones van Male. De kandidaten-millionnairs verwachtten elke dag de uitspraak van het tribunaal en hun kinderen en kleinkinderen zetten die verwachting voort tot in 1852: op 30 januari van dat jaar viel de uitspraak in 't voordeel van andere (Brugse!) Dhonts dan men te Wetteren verwacht had. (De Potter-Broeckaert, Geschiedenis van Wetteren, blz. 256-258; Gent, 1891.)

Inmiddels beleefde men te Wetteren veel plezier aan die millionnairshistorie. Op Vastenavond 1849 had men een grote carnavalstoet samengesteld op het thema van de Zilveren Panne. Dit feest kende een ongehoord succes; het refrein van een van de liedjes, dat lang populair bleef, luidde:

 
Amis, courage,
 
à l'abordage!
 
Millioenen rollen ras ons toe.
 
Wij trekken vlugge
 
te zaem naar Brugge
 
en roepen tegen Dhont: boe! boe!
[pagina 366]
[p. 366]

De bijval van dit volksfeest leidde tot de stichting van de maatschappij De Zilveren Panne, die gedurende een tiental jaren de volksfeesten te Wetteren heeft ingericht. Op Vastenavond 1852 - de uitspraak was toen pas gevallen - werd de carnavalstoet gewijd aan de bedrogen of mislukte erfgenamen. Een van de groepen zong een treurlied met volgende aanhef:

 
Adieu rijkdom en pracht en polkadagen,
 
adieu paleizen, bosschen en geweed!
 
Geen koetsen meer! Een lange kortewagen
 
staat reeds voor ons in de arme hut gereed.

Een tweede uitgang van de stoet werd besloten met de begrafenis van de Zilveren Panne. Fakkeltocht en vuurwerk bekroonden dit volksfeest, dat te Wetteren lang in het geheugen gebleven is.

En te Brugge en omstreken? zijn er daar geen herinneringen meer bewaard aan deze beruchte erfenis van Dhont?

f.j.

Engelse vrijbuiters gevonnist te Nieuwpoort
1617

Een storm had op St.-Niklaasdag 1616 een viertal manschappen van een Engels kaperschip bij Nieuwpoort aan wal geworpen. Een maand later verschenen zij voor een gemengde rechtbank bestaande uit de militaire gouverneur Anthonio Gonzalez, de burgemeesters en schepenen van Nieuwpoort en Meester Jaspar Lion (Leon), auditeur ‘van den oorlochsvolcke int Westquartier’.

De beschuldigden hadden allen gewerkt aan boord van het schip van de kaperkapitein Jan Flemynck, die in zeevaartkringen geen onbekende was. De vonnissen bevatten de volgende bijzonderheden; de spelling van de Engelse persoons- en plaatsnamen moeten voor rekening blijven van dé Nieuwpoortse griffier.

Grif fin Jans, geboortig van Kermaerden (Kenmare in Ierland?), was 38 jaar oud; onder kapitein Flemynck diende hij als ‘conestable’; bij overval van een Engels schip tussen Engeland en Ierland had hij naar dit schip geschoten met een ‘gotelynck’ (kanon). Samen met Flemynck had hij drie andere schepen afgelopen en geprofiteerd in de gekaapte ‘marmeladen, succaden, lynwaed ende tabacq’.

De kameraad van Griffin was de 22-jarige Thomas Killewit, geboortig van Tsomersey (Somerset) in Engeland. Deze had bij het aborderen op wacht gestaan ‘met gheweyre’ en geprofiteerd in het buitgemaakte lijnwaad.

De beide matrozen werden veroordeeld om op de markt van Nieuwpoort gehangen te worden ‘aen een crickgalghe ende gherecht te worden metten baste’; de lichamen werden daama gevoerd naar het galgenveld ‘ter plaetse patibulaere’ en er aan de galg ten toon gehangen ‘in exemple ende terreure van andre’.

[pagina 367]
[p. 367]

De derde beschuldigde was de 32-jarige Thomas Mitsu, eveneens geboortig uit Somerset. Hij ook had gediend onder kapitein Flemynck; bij de achtervolging van een schip ‘ontrent Jochel in Ierlant’ (= de haven Youghal bij Cork) had hij ‘boven op de compaigne van den voorseiden oorlochschepe ghetrommelt’ en daarna zijn deel in 't lijnwaad gekregen. Hij kwam er voor de rechtbank van af met een geseling ‘met scherpe roeden’ op de markt en met het brandmerk van Nieuwpoort op zijn rug (‘met een gloyende yser up uwen rugghe gheteeckent te worden’). Daarenboven werd hij uit de Nederlanden verbannen voor een duur van 50 jaren, op de galg.

De rechtbank had ten slotte te doen met de jongste van de groep, een minderjarige, Jan Holver, geboortig van Corver (Corve? Corfton?) in Engeland, een kadet van 16 jaar. De jongen had ook meegevaren op het schip van kapitein Flemynck; hij getuigde dat hij deelgenomen had aan het aborderen, staande met een ‘courtelas in de handt’ en zeggende: ‘ick moet nu aen boort gaen, het is mijn buerte’. Hij was dan feitelijk aan boord van het gekaapte schip gegaan ‘daeruut nemende ende bringhende een rolle tabacq ende een stick lynwaet’, en had ook nog verder geprofiteerd ‘vanden buyt ende plunteraige van zeker lynwaet’. De rechters hielden rekening met zijn minderjarigheid; uw straf zou zwaarder moeten zijn, zo zegt het vonnis, doch ‘regardt nemende up uwe joncheyt’ veroordelen wij u om ‘up de galeyen van de Conincklyke Majesteyt van Spaengnen te dienen als galliot (= roeier op een galjoot) met een riem zonder gaige den tyt van vyftien continuele jaeren’.

 

Brugge. Rijksarchief. Kasselrij Veurne nr. 1236bis, Sententie-Bouck 1606-1623, f. 101-103.

a.v.

Zilverdragers vóór 1914

Iemand vroeg mij hoe dat ineenzat met dat zilverstukken-sjouwen voor de premie van 2 frank op duizend, waarover in Biekorf (hiervoor blz. 317-318) gesproken werd.

Dat was kort gezeid daar of omtrent als volgt.

Vóór 1914 bestond de Latijnse Unie, een muntverdrag tussen België, Frankrijk, Griekenland, Italië en Zwitserland (1865). Het berustte op de zogenaamde hinkende goudvaluta. Het hinken van het bimetallistisch muntenstelsel van goud en zilver begon met de goudvondsten in Transvaal. De munteenheid van de Latijnse Unie was de goudfrank = fr. 5,18 voor een dollar, fr. 25,22 voor een pond, fr. 2,10 voor een gulden en fr. 1,23 voor een Reichsmark. Gangbare goud- en zilvermunt in de landen van de Unie waren de goudstukken van 5, 10, 50 en 100 frank en de zilveren vijffrankstukken. De waardeverhouding van goud tot zilver was als 15 ½ tot 1.

[pagina 368]
[p. 368]

Door wederzijds akkoord werden geschonden, versleten en buiten omloop gebrachte stukken naar het land van herkomst teruggezonden, na schifting in de banken.

Met dat terugbezorgen werden de mannen van de vijffrankstukken, de zg. ziverdragers, belast. Bijna iedere dag trokken zij, van Gent of van Kortrijk uit, naar Frankrijk, doorgaans naar Roubaix, en in ruil voor die stukken kregen zij à pari de betaling in Frans papiergeld. De Franse banknoten van 1000 frank golden in België fr. 1002,25 tot fr. 1002,50 naar gelang de dagelijkse beursnotering.

Een zilveren vijffrankstuk weegt 25 gram, zodat een man met duizend zilverstukken van 5 frank 25 kilo vracht had. Hij deed die stukken in een sterke, tijken postzak, omtrent de lengte van een arm en dubbele armdikte, en trok zo ongehinderd over de grens. Met duizend zilverstukken (fr. 5000) kreeg hij 5000 frank papier dat hij inwisselde tegen fr. 5012,50 en had alzo een verdienste van fr. 12,50 per reis waarvan af te trekken viel fr. 2,10 treinreis Kortrijk-Roubaix, heen en terug of fr. 4,50 Gent-Roubaix.

De Gentse zilverdragers sleurden soms meer dan 25 kilos. Ze waren zeer belust op versleten Franse vijffrankstukken (blinde stukken) en kwamen de zaterdag hun oogst opdoen in de banken, waar hulpkassiers en banklopers hele steekkarren moesten laden voor het betalen van het weekloon in de fabrieken. In het jaar 1912 werden in de grootste spinnerij van Gent voor 5 à 6000 arbeiders 9.000 zilveren vijffrankstukken afgehaald, zonder de zakken franken tweefrankstukken en nikkelen en koperen pasmunt, wat iedere week het vervoer van honderde kilos per steekkar van de Peerdekouter naar de Brugse Poort betekende.

Van de slijtage leefden de zilverdragers. Waar met geld gehandeld wordt, blijft altijd iets aan de strijkstok van de wisselaar hangen.

De zilverdragers waren begoede burgers. Adolf Torck van Deinze († 1958), bijgenaamd Milord, spaarde met zijn zilverdragen voor zijn reis naar Amerika en het overnemen van een hofstee in Ontario, waar hij dertig jaar lang ajuin en tabak bouwde.

G.P. Baert

Snoek voor de prinsen
Aansluitend bij Biekorf hiervoor, blz. 125 en 192

‘Voor eenige diensten aen de prochie gedaen’ werd ‘de princesse van Steenhuyse’, tante van de heer der heerlijkheid van St.-Gillis, op 4 maart 1727 vereerd met 125 ‘spierinck’ en twee snoeken, ter waarde van 9 sch. 2 d. gr. Zoals medegedeeld wordt door M. Bovyn in zijn Bijdrage tot de geschiedenis van St.-Gillis-bij-Dendermonde (hoofdstuk Gemeentelijke financiën - Geschenken enz.).

Bij het bezoek van de hertogin Margareta aan de stad Brugge in 1394 werden aan de Kanselier van Bourgondië, die haar begeleidde, twee grote snoeken ter waarde van 18 pond parisis aangeboden. - Volgens Gilliodts, Inventaire des Archives III 299.

e.n.

[pagina 369]
[p. 369]

De doodboek van 't hospitaal
Een wijnstichting voor de arme stervenden
Brugge 1390

In een oorkonde van 10 augustus 1390 getuigt broeder Willem Goedcoop, meester van het St.-Janshospitaal te Brugge, dat hij een schenking van renten ontvangen heeft ten behoeve van het hospitaal. De gift ging uit van ‘Joncfrouwe Mergriete de weduwe ser Jacops metten Eye’ en was bestemd om een stichting te financieren waarbij ‘dat tvoorseide godshuus ghehouden sal ziin te ghevene alle daghe ter scapraden een pinte wiins omme daermede te lavene elcs nachs den aermen beddevast ligghende int voorseide godshuus in den doothouc euwelike tallen daghen gheduerende’.

De geschonken rente bleek echter niet volledig uitbetaalbaar meer te zijn. En zo kwam het tot een nieuwe overeenkomst in een oorkonde die 26 februari 1415 werd opgesteld. (Beide stukken in Rijksarchief Brugge, Charters blauw nr. 2647).

Deze akte van 1415 bevestigt het tekort van de rente ‘zo dat tvorseide godshuus de vorseide rente in gheenre manieren heift connen ghecrighen ende hebben daeromme de arme zieke van den doothouke int voorseide godshuus moeten derven der lavenessen vander pinten wijns boven verclaerst’.

Door tussenkomst van Mer Lodewijc van Theimseke, een neef van de overleden stichteres Margriete Metteneye, wordt de stichting dan toch uitvoerbaar mits een zekere wijziging: de pint wijn za! niet geheel het jaar door worden toegediend, doch alleen gedurende de wintermaanden ‘van bamesse toot meye, zonder meer’.

Daarop verbinden zich broeder Jan Lombaert, meester, en broeder Pieter van den Hecke ‘bursier vanden godshuuse van zinte Jans in Brugghe ende al tghemeene gheselscip van broeders ende van zusteren tshuus voorseit’ de stichting onder de gewijzigde vorm uit te voeren en ‘te doen ghevene ter scaprade vanden armen in tvorseide godshuus alle daghe van bamesse tot meye in elc jaer, eewelike tallen daghen gheduerende, omme daerme zieke vanden doothouke daermede snachts te lavene’.

j.d.v.

Het pensionaat van Louis Lannée te Torhout

Een vraag in Biekorf 59e jaar (1958), blz. 87 omtrent het onderwijs door Louis Lannée verstrekt te Torhout, heeft, na opzoekingen ter plaats, slechts volgende zaken aan het licht gebracht.

Louis Lannée wordt voor het eerst vermeld als onderwijzer in een register waarin de verklaringen opgenomen werden van de schoolhoofden en leerkrachten in uitvoering van het decreet van Napoleon van 17 sept. 1808 (art. 13, tit. 5). De gestelde vraag was: ‘Etes-vous dans l'intention de faire partie de l'université impériale et de contracter les obligations imposées à ses membres?’

[pagina 370]
[p. 370]

Daarin zien we dat de eerste leerkracht welke tekent juist Lannée is. Als bijzonderheden staan opgegeven: 41 jaar oud, ‘Maitre de pension’. Alle andere leerkrachten weigeren deze verklaring af te leggen en te ondertekenen op 1 november 1808.

Waarschijnlijk schonk dit aan de hogere overheid geen voldoening, want op 30 november stuurt de burgemeester een nieuwe staat op met de bede de vorige als nietig te aanzien, en waarin benevens genoemde Lannée ook nog tekenden: Delplace Joseph ‘instituteur primaire’ en Pieter Desimpele, eveneens met een ‘école particulière’.

Korte tijd daarop is Behaegel werkzaam te Torhout, dit op aandringen van de burgemeester, en nergens is er uit hun correspondentie op te maken dat Lannée en Behaegel met elkaar in betrekking geweest zijn. Zeer waarschijnlijk echter is, dat Behaegel zijn intrek nam in het pensionaat van zijn voorganger, vermits ook Behaegel zijn school begon in 1810 in de Oostendestraat. De huisnummers echter kloppen niet, vermits het pensionaat van Lannée in de Oostendestraat 29 ingericht was, en Behaegel begon in de Oostendestraat nr 36. Of is hier een fout ingeslopen? of een andere nummering gebeurd? Dit zijn zaken die we nog niet konden achterhalen.

r.h.

Noyt myte of hallinc

In maart 1488 werd ridder Jacob van Ghistele, heer van Dudzele, door de schepenen van Brugge onderhoord in zake zijn samenspanning met hertog Maximiliaan. De beschuldigde besloot zijn getuigenis met de uitspraak dat hij volstrekt niets uit de stadskas had weggenomen: ‘ende en zal niet blycken, dat hyre noyt myte of hallinc of hadde’ (La Flandre 2, 1868, 192).

Mite is de benaming van een zeer kleine koperen munt. Niet ene mite (ook: niet een mîtken) was zoveel als: geen penning, geen duit, geen cent. Bij uitbreiding betekende deze zegswijze ook: geen zier, niets hoegenaamd. Men sprak toen ook van ‘ene mite in vieren spletten’ (zoals heden: een eens in tween bijten) als symbolische handeling van een gierigaard, die ook wel een splijtmijte (splîtmite) genoemd werd. (Verdam 4, 1762).

Hallinc (halvelinc) is eveneens de benaming van een kleine munt, een halve penning; ook synoniem van mite. ‘Men can met enen hallinc geen vet moes bereeden’, zei een 15e-eeuwse spreuk. Hallinc wordt gewoonlijk verbonden met penninc: ‘Hine hadde allinc no penninc’ (= bezat geen roste kluit).

De uitdrukking: ‘Hine hadde noyt myte no hallinc daerof’, in 1488 door Jacob van Ghistele gebruikt (en die bij Verdam niet voorkomt), heeft blijkbaar de waarde van een volstrekte en superlatieve ontkenning: niets, maar hoegenaamd niets heb ik voor mij genomen.

a.v.

[pagina 371]
[p. 371]

Scherminkelen en lemen strooien

In Biekorf 1959, blz. 138 is er sprake van ‘scherminkelen’ te St.-Eloois-Winkel, Koekelare en Ingooigem. Er werd echter niet alleen ‘gescherminkeld’ bij het afbreken van trouwbeloften, doch ook wel bij slechte overeenkomst en luid krakeel in het huishouden, tussen man en vrouw.

In Oekene gebeurde er tussen 1905 en 1908 het volgende.

Langs de steenweg van Oekene naar St.-Eloois-Winkel, niet ver van de herberg ‘De Vinke’, woonde een koppel boeremensen, man en vrouw, oud getrouwd en zonder kinderen. De boer werd ‘de keiboer’ genoemd. Het was algemeen geweten dat ze niet te best overeenkwamen in de menage. Het ging er zo luidruchtig soms, dat gans het gebuurte er mede bezig was en op straat de twist stond af te luisteren. De jongelieden vooral, zo van 20 tot 30 jaar oud, hadden er hun ‘pret’ in. Ze konkelfoesden ondereen en beraamden een ‘leutige avond’.

Op gestelde valavond kwamen ze bijeen, voorzien van alles wat rinkelen en klinken kon, pot en pan, ijzer en blik, pothullen, buizen en tuiters. En het spel ging in een slag aan gang. Van alle kanten in de omtrek, van oost en west, zuid en noord, werd het een oorverdovend lawaai dat een half uur ver in 't ronde werd gehoord. Alleman stond op straat en wist gauw wat er gaande was. Hetzelfde gebeurde verschillende avonden naeen. Gans het dorp was er mee bezig.

Te dien tijde echter boogde de gemeente op een zeer geprezen veldwachter: Garde Honoré Ketels, gewezen gendarm, afkomstig van Lokeren. Hij zou dat spelletje gauw stil leggen. De ‘scherminkelaars’, van hun kant, hadden lont geroken; daarbij werden ze onderduims door menig gekscheerder geholpen. Als Garde Ketels ter plaatse aankwam, viel alle gerucht stil en was er niemand te zien. Maar het rumoer ging elders aan gang en zo liep de Garde zich de benen van het lijf, zonder iemand te kunnen treffen; eindelijk na verschillende avonden werd een ganse bende jonkheden ‘gepakt’ en er werd proces-verbaal opgemaakt. Op de gestelde dag trokken ze op naar het Vredegerecht van Hooglede, heel de bende, met op kop een grote meitak (zoals de lotelingen!). Onderweg zongen ze een lied, speciaal voor 't geval opgesteld:

 
‘Ja de keiboer fijn... enz.’

Te Hooglede liepen ze een boete op van een paar frank per kop.

Kwestie van ‘lemen strooien’.

Als het gebeurde dat een jongeling lange tijd naar een meisje had gelopen en uiteindelijk toch werd afgedankt, stak de jonkheid van 't gebuurte de koppen samen en strooide lemen van 't huis van 't meisje tot aan 't huis van de jongen. Dit gebeurde gewoonlijk

[pagina 372]
[p. 372]

de zaterdagnacht zodat de mensen die de zondag naar de vroegmis gingen, met het nieuws thuiskwamen.

Scherminkelen en lemen strooien zijn sedert de oorlog 14-18 niet meer gebeurd te Oekene.

f.m.w.

 

De laatste keer heb ik weten scharminkelen te Petegem-Deinze aan een hofstee op Sint-Huibrecht toen een jongman, hoeveknecht, van in de twintig, trouwde met de weduwe van zijn boer, moeder van elf kinders. Dat was in 1934. Er was een trompet bij, geblazen door de zoon van de oude bareelwachter van de bane van Tielt.

Een paar jaar te voor, op de dorpplaats in een naburige gemeente, hingen dagen lang verse poppen in d'hage vóór het huis van een bedrogen meisjong. Het was deerlijk om zien: ongeklede popjes in celluloid of andere Sint-Niklaasbucht in d'hage, en kransen fopspenen van de notelaar naar 't hekken.

g.p.b.

Strooien van palmtakjes op de kist
Vraagwinkel hiervoor, blz. 320

In 1933 werd te Nieuwpoort Gilbert Tibaut als bewaker-grafmaker aangesteld; hij ging onlangs op rust. Hij verklaarde mij dat hij van het begin van zijn aanstelling het gebruik van palmtakjes op het kerkhof heeft ingevoerd om het vuilmaken van de grafkelders door het inwerpen van aarde te vermijden.

Bij een burgerlijke begrafenis wordt geen palm gebruikt; gewoonlijk strooit men dan bloemen.

Bij een kerkelijke begrafenis worden alleen bloemen in het graf gestrooid wanneer de familie dat uitdrukkelijk verlangt, wat eerder zelden voorkomt.

Tibaut verzekerde mij dat hij het gebruik van palmtakjes vroeger (vóór 1933) nergens gezien had. Zou hij werkelijk de eerste daarmee geweest zijn?

Nieuwpoort

K.R. Berquin

 

Op de begrafenis van de heer Albert Denys-Coussement, die te Roeselare plaats greep op woensdag 25 maart 1959, tijdens de Goede Week, werden - op uitdrukkelijk verzoek van de familie - palmtakjes op de lijkkist gestrooid. De ‘garde van 't kerkhof’ (officieel: politieagent van de stedelijke begraafplaats) verklaarde mij dat hij dit nieuw gebruik voor het eerst meemaakte.

M.i. heeft het niet veel zin meer nog aarde op de kist te strooien, aangezien velen thans in een betonnen (graf)kelder bijgezet worden.

In een Tsjechische film zag ik onlangs dat een meisje een tuiltje witte rozen wierp op de doodkist van haar tante, nadat zij in cie grafkuil stond.

Roeselare

d.c.

[pagina 373]
[p. 373]

O.-L.-Vrouw van den Drogen Boom
Gilde van devotie bij de Minderbroeders te Brugge
1396-1819

In de Bourgondische eeuw kende ‘het gheselscip van onser liever vrauwen ten droghen bome’, die reeds in 1396 vermeld wordt, zijn hoogste bloei. In de oudste ledenlijst (register uit ca. 1460) prijken de namen van de hertogen Filips de Goede en Karel de Stoute en hun echtgenoten, van Lodewijk van Gruuthuse en van verscheidene rijke Florentijnse kooplieden die te Brugge resideerden. Met name worden vermeld: Thomas Portinari, Carlo en Pietro Cavalcanti, Benedetto de Ciola en vrouw Jacomina, Goubert de Bone Gracie, Ludovici en Cornelio Alteniti. Namen die wijzen op groot kapitaal. En feitelijk schijnt de broederschap in haar samenstelling omstreeks 1515 zodanig de stempel van geld en goed te hebben gedragen dat de Minderbroeders - die van de strenge Observantie waren en de evangelische armoede beoefenden - zochten die al te rijke confreers kwijt te geraken. De verhuizing kwam echter veel later, toen de gildebroeders minder rijk en de paters minder streng geworden waren: ca. 1632 ging de broederschap over naar de abdij van den Eekhoute, in 1779 naar de St.-Walburgakerk.

In zijn studie over De Eredienst van O.-L.-Vrouw bij de Minderbroeders in België (Franciscana XII-XIII, 1957-58) geeft P. Archangelus Houbaert een kort overzicht van de geschiedenis van deze Brugse confrerie. Zijn aandacht gaat daarbij vooral naar de interpretatie van het motief van die Maria-verering ‘ten droghen bome’, die in de jaren 1600 een verering van de Onbevlekte Ontvangenis wordt. Dagklapper van Parochieblad van Brugge werd daarover niet geraadpleegd, zeker ten nadele van een overigens verdienstelijke schets, die niet bedoelt de gilde van den Drogen Boom te bekijken in het kader van het nieuwe godsdienstige gezelschapswezen in de Bourgondische eeuw.

a.v.

Griete die den duvel bant

Pieter Bruegel heeft de zegswijze ‘de duivel (op een kussen) binden’ tweemaal in beeld gebracht: in 1559 in zijn Spreekwoordenschilderij en omstreeks 1565 in zijn Dulle Griet. Dr. Jan Grauls publiceerde, in zijn belangrijk boek over Volkstaal en Volksleven in het werk van Pieter Bruegel (Antwerpen, 1957), een boeiende studie over de Margarethalegende en haar verwording in spreuken (o.m. Dulle Griet) en sprookjes.

Wat de spreuken betreft, omstreeks 1500 waren de uitdrukkingen den duvel snoeren en den duvel op een cussen binden reeds algemeen gebruikelijk zonder enig verband met de Margarethalegende waaruit zij nochtans ontstaan zijn. Aldus Dr. Grauls (a.w. blz. 23), die

[pagina 374]
[p. 374]

als oudste voorbeeld de tekst aanhaalt uit het spel van Mariken van Nieumeghen waar de moei zegt:

 
Ick stae quaet ghenoech om den duvel te snoerene
 
Oft om op een cussen te binden al waer hi kintsch.

Mariken van Nieumeghen werd ca. 1519 te Antwerpen uitgegeven. De Evangeliën vanden Spinrocke, waarin ook de uitdrukking ‘de duvel binden’ voorkomt, zijn eveneens ca. 1520 uitgegeven.

De stelling van Dr. Grauls dat de uitdrukking alleszins tot de taal van de 15e eeuw (en vroeger?) moet hebben behoord, wordt bevestigd door een Brugse tekst uit 1446. In dat jaar werd te Brugge een stadsloterij gehouden. Op hun lotbriefjes lieten de deelnemers hun naam, of hun naam met een spreuk, of alleen een kenspreuk opschrijven. Deze briefjes zijn op het Stadsarchief bewaard gebleven. Het briefje nr. 450 bevat onze tekst.

Griete Sbarbiers uit het Genthof had, samen met vrienden, uitgelegd en een lotbriefje gekocht; zij liet er op schrijven: ‘Griete die den duvel bant sbarbiers int Ghenthof met haren ghesellen’ (La Flandre I, 1867, 91. Vgl. Biekorf 1934, 289-297).

Uit deze tekst (waarin bant = praet. van binden) blijkt dat de uitdrukking duvel-binden nog in de 15e eeuw verbonden werd met de naam Griete. Onze Brugse Griete van 1446 was blijkbaar een volksvrouw ‘van karakter’, een plezante natuur, die de traditionele spreuk op haar naam luchthartig aanvaardde.

Meldenswaard is nog dat zij alleen staat met de naamvorm Griete. Op de 476 lotbriefjes zijn er 18 op naam van een Margaretha: 11 daarvan noemen zich Grietkin, 6 Margriete (ook Maerguerite), en één enkele Griete: onze Griete van 't Genthof; voor de gelegenheid zal zij de naamvorm hebben aangenomen die met de duvelspreuk verbonden was.

a.v.

Pentekeningen van Marcus Gerards?

Het British Museum bezit een handschrift (nr 28491) uit 1567 van De Warachtighe Fabulen der Dieren van Edewaert de Dene. Dit werk werd in 1567 te Brugge gedrukt met gravures van Marcus Gerards, de bekende graveur van het stadsplan van Brugge. Het handschrift bevat pentekeningen die afwijken van de gravures der uitgaven. Men staat voor een puzzle: een handschrift met pentekeningen, gedateerd 1567 zoals de originele uitgave zelf. Is het Londense hs. een afschrift van de druk? of is het misschien het exemplaar voor de censor of voor de zetter geweest? De Londense bibliothecarissen menen dat de penillustraties in het hs. van Marcus Gerards zelf zijn. In zijn nota over dit handschrift in Spiegel der Letteren III 1959 blz. 2-3 (afbeelding van titelpagina) stelt Dr. R. Lievens terecht de vraag of het niet de moeite zou lonen om in Engeland zelf te proberen op deze vraag, die èn de kunsthistorie en de filologie aanbelangt, een definitief antwoord te geven.

a.v.

[pagina 375]
[p. 375]

De Zielhond in woord en beeld

De makelaar in remplacanten en substituanten voor ‘den troep’ was de zielhond. Zijn bedrijf is weggevallen met de militieloting, die in 1909 door de algemene dienstplicht vervangen werd. ‘Hij heeft hem verkocht aan de zielhond voor 900 frank’: zo werd door Guido Gezelle in Loquela 1886 (nr 10) opgetekend als gehoord te Kortrijk.

Zielhond, in Oost- en Westvlaanderen bekend, stemt overeen met zielverkoper bij Bilderdijk, Van Dale e.a. Zielverkopers zijn ronselaars van soldaten en matrozen, in 't Noorden reeds bekend ten tijde van de Oostindische Compagnie. Een etymologisch curiosum is de nota van K. Ter Laan in zijn Woordenboek der Vaderlandsche Geschiedenis (1939): de zielverkopers ‘verkochten hun schuldbriefjes (celen) aan makelaars in effekten, die konden wachten op de uitkering van het geld door de Compagnie: zij waren dus ceelverkopers, waarvan de volksmond zielverkopers maakte’. De auteur heeft deze fantasie niet meer herhaald in zijn Nederlandse Spreekwoorden (1950) waar hij erkent dat de ziel genomen wordt voor de persoon en dat de onaangename klank van het woord zielverkoper de afkeer van het volk tegen deze ronselaars uitdrukt. Een afkeer die hoeveel sterker nog uitgedrukt is in het vlaamse woord zielhond: het frans vendeur de chrétiens benadert maar bereikt de kracht van zielhond niet.

Over de zielhond en zijn bedrijf werden een paar belangrijke bijdragen gepubliceerd door M. Van Wesemael in Oostvlaamse Zanten (34e jaargang, 1959, blz. 1-6; 196-198). Aan de hand van zeldzame en verspreide documenten worden de praktijken van de zielhond getekend; de auteur beschikt o.m. over een reeks oude geïllustreerde adreskaarten (reklamekaarten) uit 1842-46 van de Gentse zielhond Van Moorleghem: onvervangbare grafische getuigen die nauwkeurig worden beschreven en waarvan het grootste exemplaar in een buitentekstplaat wordt medegedeeld. Een studie die op pakkende wijze de sociale atmosfeer uit de lotelingentijd herschept. In verband hiermede kunnen onze lezers in Biekorf (1951, 254-257) een kleine bijdrage vinden waarin onze medewerker G.P. Baert een beeld van de zielhond heeft geschetst.

 

a.v.

Kerremesse in d'helle

Het rijmpje van de ‘kerremesse in d'helle’ in Vraagwinkel (hiervoor blz. 64) aangehaald, brengt mij een ander te binnen dat ik als kind meermaals bij 't spel heb gehoord (te Hulste):

 
'k Hê'van de nacht in d'helle geweest
 
de duvels waren dronke
 
'k pakte Lucifer bij zijne steert
 
en 'k smeet hem dat hij ronkte.

e.d.


Vorige Volgende

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Antoon Viaene

  • G.P. Baert

  • E. Neylants

  • D. Cracco

  • Firmin Messiaen

  • over Jacob Domela Nieuwenhuis


plaatsen

  • over Brugge

  • over Torhout


datums

  • 1617

  • 1390