Biekorf. Jaargang 60
(1959)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 8]De Maerlant-feesten te Damme in 1860Op zondag 9 september 1860 werd te Damme het standbeeld onthuld van Jakob van Maerlant ‘vader der Dietser dichtren algader’. De plechtigheid gaf aanleiding tot feestelijkheden die verscheidene dagen duurden en waarin hooggestemde redevoeringen een plaats kregen naast volksspelen en gaaischieting. Men kan daarover een zorgvuldig en kleurrijk relaas lezen in de Beschryving der Maerlant's Feesten van Karel Versnaeyen die sekretaris was van de eerste afdeling der feestcommissie. Het zal menig lezer boeien, ware het slechts wegens de breedvoerige weergave van de spijskaart die een twintigtal schotels aankondigde met om ter welluidendste naam, wat de genodigden in beslag nam van vier uur tot lang na zonsondergang. Wie naar het motief en de zin van dit feest zoekt, wordt getroffen door de geest die blijkt het te hebben ingegeven. Misschien moeten wij daartoe even de onverschilligheid afleggen welke onze tijd tegenover standbeelden betoont, en trachten te begrijpen waarom die gebeurtenis te Damme kon uitstijgen boven het peil van een gewoon volksfeest van te lande en wie daarin de hand heeft gehad. Het kostbaar verslag van Karel Versnaeyen en de officiële stukken die men daarover kan raadplegen, tonen aan dat het feest weliswaar de Dammenafen niet afzijdig hield maar | |
[pagina 226]
| |
dar het nochtans hoofdzakelijk geleid werd vanuit Brugge en Brussel. Damme was immers vertegenwoordigd in de schoot van de feestcommissie door zijn burgemeester Flamen, die haar tweede afdeling voorzat, en nog twee notabelen De Brauwere en Traen. Het zwaartepunt van de onderneming lag evenwel voorlopig elders want hoger. De verslaggever beklemtoont dat de commissie benoemd werd door de Gouverneur van West-Vlaanderen, toenmaals B. Vrambout, die erevoorzitter was, terwijl de arrondissementscommissaris van Brugge Van den Bulcke haar presideerde.
De eerste afdeling had als voorzitter Hendrik Conscience, wat niemand zal verwonderen die zijn Brugse en Westvlaamse relaties sinds 1838 kentGa naar voetnoot(1) Zijn erefunktie moet wel enige betekenis hebben gehad na de rol die de schrijver gespeeld had en de smaad waarvan hij sinds enkele jaren het mikpunt was geweest. Nochtans schijnt Conscience, - mogen wij Versnaeyen geloven, - nauwelijks een rol te hebben gespeeld, want de verslaggever laat zijn president vrijwel onvermeld. Inmiddels verdient de persoonlijkheid van Versnaeyen even de aandacht. Geboren te Gent in 1836, toonde hij reeds zeer jong literaire aanleg. Op achttienjarige leeftijd publiceerde hij een paar romances. Op het tijdstip van de Van Maerlant-feesten was hij gehecht aan het Provinciebestuur te Brugge, dat hij later verliet voor een kunsthandel te Parijs. Hij belandde tenslotte in de journalistiek te Brussel, waar hij in 1910 overleed. Versnaeyen was de eerste die - naar aanleiding van zijn opzoekingen in 1859-60 - de plaats Maerlant te Zuienkerke ontdekte en beschouwde als geboorteplaats van Jakob van Maerlant. Hij werd alleen gesteund door Serrure, de hierna vermelde laureaat van de regeringsprijskamp van 1860. Enkele jaren later, in 1867, viel Weale hem bij met toevoeging van de familienaam De Coster, die te Houtave in de dertiende eeuw voorkomt. Weale's vaststelling werd ook door Gilliodts onderschreven. Men weet hoe deze misprezen stelling, dank zij de baanbrekende studiën van J. Noterdaeme, pastoor van Snellegem, in de jongste jaren een heel nieuw uitzicht heeft gekregen. Het verslag en de kranten uit die tijd, waaronder Le Moniteur Belge officiel van 11 september en l'Indépendance Belge, het Journal de Bruges en l'Etoile Belge, allen even geestdriftig, leren ons dat de plechtigheden te Damme werden bijgewoond door de | |
[pagina 227]
| |
Minister van Buitenlandse Zaken, tevens West-VIaanderens vorige gouverneur, Baron de Vrière; door een directeur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, afdeling Schone Kunsten; door de Kommissaris des Konings in de provincie Zeeland, de burgemeesters van Brugge en van Sluis en tal van andere personaliteiten, echter weinig of geen geestelijke overheden tenzij de pastoor van Damme en de Brugse historicus Carton. Zat daar niet een levensbeschouwelijk konflikt onder? De tegenwoordigheid van de officiëlen toont inmiddels aan dat de gebeurtenis met de hoogste ernst werd opgevat en bovendien geladen was met nationale gevoelens. Het woord is niet te sterk. Reeds op datum van 20 mei 1859 was in de Moniteur Belge een koninklijk besluit verschenen om het monument te Damme op te richten ‘avec la participation du gouvernement’Ga naar voetnoot(2). Tevens werd daarin een wedstrijd aangekondigd voor het schrijven ‘en langue flamande’ van een prozastuk over het leven en het werk van de dichter, en van een huldedicht. Elk laureaat zou een som van duizend goudfrank en een gouden medaille ter waarde van tweehonderd goudfrank ontvangen. De uitvoering van het besluit behoorde tot de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken Ch. Rogier, later te Damme vertegenwoordigd door directeur E. Romberg. Versnaeyen vermeldt dat C.A. Serrure junior de prijs voor de prozaverhandeling behaalde, en dat de laureaat voor het huldedicht, Jan Van Beers, zijn gewrocht uitgalmde nadat hij uit handen van Baron de Vrière het ridderkruis van de Leopoldsorde had ontvangen. Het huldedicht van Jan Van Beers werd nog hetzelfde jaar uitgegeven te Gent, in een plaket van 32 bladzijden, met een afbeelding van het nieuw standbeeld. De studie van Serrure liet langer op zich wachten. Zij verscheen pas in 1872, eveneens te Gent, maar verwerkt, in zijn Letterkundige Geschiedenis van Vlaenderen. De jury die Serrure bekroonde was samengesteld uit: Dautzenberg (Brussel), Blommaert, Heremans, Snellaert (Gent) en Carton (Brugge). Onze verslaggever heeft van die teksten niets overgenomen. Hij vergoedt ons echter met deze van zijn eigen jubelkantate waarvoor Ernest De Brauwere de muziek had geschreven. Het begint aldus: ‘De wereld lag in schande neêrgezonken,
‘door vooroordeel en slaverny verwoest;......’
Er werd van Maerlant dus geen officiële luister onthouden. In het Verslag aan de KoningGa naar voetnoot(3) heeft Minister Rogier de bedoeling van het ontworpen besluit omschreven met onmiskenbare geestdrift: ‘La Littérature flamande a une dette à payer à Jacques | |
[pagina 228]
| |
van Maerlant et le pays doit s'associer a elle pour l'acquitter. En honorant ceux qui, dans le passé, ont jeté de l'eclat sur la gloire littéraire de nos provinces, on stimule, par l'encouragement le plus élevé, ceux qui, dans le présent, consacrent leurs talents à la culture des lettres’. Daarin kan men geen spoor van minachting bespeuren voor de andere landstaal, integendeel klinkt in deze ronkende officiële volzin een nu nog bruikbare toon door.
De achting voor van Maerlant en, in zijn persoon, voor de cultuur die hij belichaamde, sprak trouwens duidelijk uit al de zorgen waarmede het feest van overheidswege werd omringd en uit de redevoeringen te Brugge en te Damme gehouden. Zij bereikte een eigenaardig en voor die tijd typerend hoogtepunt in de Franse tafelrede van Baron de Vrière. De Westvlaamse minister drukte zijn vrees erover uit het woord te voeren in het Vlaams en verontschuldigde zich met de woorden: ‘Ik zal Vlaming zijn door het hart, daar ik zulks niet zijn kan door de spraak’. Gebruik makend van het gunstig klimaat, en verstout omdat andere woordvoerders het pad hadden geëffend, greep de Minister van Buitenlandse Zaken nu de kans om in het bijzijn van de vertegenwoordiger van de Koning der Nederlanden met een heildronk ‘de talrijke banden die het vriendenvolk aan ons verbinden’ weder aan te halen en te verstevigen. Versnaeyen vertaalt Baron de Vrière aldus: ‘Wij zijn een dag van elkander gescheiden, omdat wij wilden leven door dit eigen en onafhankelijk leven dat altijd ons dierbaarste goed zal zijn. Maar sedert lang heeft een wederzijdse vriendschap de ogenblikkelijke onenigheden doen ophouden, en slechts in ons hart een diepe bewondering gelaten, een levendige genegenheid voor dit Holland dat zich beroemd maakte door zijn talloze opofferingen voor de vrijheid enz.’. Die gedachte van toenadering tussen Noord en Zuid, zeker geen vondst van de Minister, werd te Damme bijzonder geliefkoosd. Zij gaf aan het feest een staatkundige dimensie die niet mag worden verwaarloosd. Steeds dezelfde Versnaeyen, kroongetuige van dit merkwaardig testimonium fidei, werd trouwens erdoor getroffen dat aan de kopieuze feestdis, die zomerse zondagnamiddag, enkel gedachten van verbroedering werden uitgedrukt, en dan stellig in het gevleugeld woord van professor Eelco-Verwijs die te Damme, met De Vries en Jonckbloet, de Koninklijke Academie van Amsterdam en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden vertegenwoordigde, en uitriep: ‘Indien België verdween, dan ware Holland dicht bij het stervensuur!’. De ontroering van de verslaggever en de inhoud van de tafelredes kunnen niet uitsluitend toegeschreven worden aan gastronomische geestdrift. De atmosfeer omheen het feest sluit met name rechtstreeks aan bij een beweging van nationaal bewustzijn of althans van bewustwording die rond die jaren het jonge onafhankelijke | |
[pagina 229]
| |
vaderland doortrok en het, kunstmatig of niet, op patriotische temperatuur moest houden. Mede daarom hebben de welwillende woorden en wederwoorden van Belgen en Hollanders hun bewijskracht voor de ontspanning na het konflikt van een kwarteeuw vroeger. Damme bood dus niet enkel de gelegenheid om van Maerlant zelf te huldigen, het verschafte bovendien voedsel voor de nationale trots, en de positieve houding van het hoogste Belgisch gezag bewijst dat daarvan gretig gebruik werd gemaakt. Te Damme hebben twee krachtlijnen elkaar ontmoet in een voor die tijd en voor onze geschiedenis kenschetsende resultante: deze van het nationale bewustzijn enerzijds, alle beschikbare argumenten aanwendend om het land innerlijk te verstevigen, anderzijds de vruchtbare romantisch getinte belangstelling voor het eigen verleden dat men in de persoon en in het werk van Jakob van Maerlant had herkend. In de stijl blijvend van de spreekbeurten van 9 september 1860, kan men gewag maken van een gelukkig huwelijk, hoewel de politieke spanningen weldra de bruiloftsvreugde zouden vertroebelen.
Wanneer te Damme gejuicht wordt rondom het nieuwe standbeeld, - werk van de jonge Bruggeling Pickery, - is dit monument een plaats voorbestemd in een ganse galerij in wording. Nuchtere waarnemers zullen in later jaren smalend terugblikken op die standbeeldenfurie, doch het verschijnsel mag niet worden onderschat. In het Verslag aan de Koning van 1859 deelt Minister Rogier mede dat zowel de Stad Damme als de Provincie West-Vlaanderen zich gehaast hebben hun medewerking te verlenen. De bewoordingen van het Departement wekken de indruk dat het een plan betrof van de regering die, gebruik makend van haar voogdijrecht, twee ondergeschikte besturen voor de Maerlantse wagen had gespannen. De zaak zo bekijken beantwoordt niet helemaal aan de werkelijkheid. Het denkbeeld werd ongetwijfeld opgevat door en het initiatief ging uit van Westvlamingen, Bruggelingen zelfs, doch de beweging werd op het goede ogenblik door Brussel ondervangen en door een koninklijke beschikking gekonsakreerd. Zonder het dossier verder uit te pluizen, moet men inderdaad aandacht schenken aan enkele feiten die, in de jaren die de Maerlant-feesten voorafgingen, een klimaat hadden geschapen, formeel gunstig voor de uitvoering van dergelijke plannen. Op 23 juli 1840 had de Provinciale Raad van West-Vlaanderen een reglement gestemd dat de oprichting van monumenten in de hand moest werken. Daarvoor zou jaarlijks in de begroting een aanmoedigingsfonds worden voorbehouden, het eerst in 1841 de som van twaalfduizend frank, bestemd ‘voor het opregten van openbaere monumenten aen vermaerde mannen in West-Vlaenderen geboren, en aen die, de welke, ofschoon in de provincie niet geboren, | |
[pagina 230]
| |
evenwel onder ons hebben uytgemunt, door het aenleggen van voor het menschdom nuttige gestichten of door andere voornaeme diensten aen de ingezetenen onzer landstreek bewezen’Ga naar voetnoot(4). De Westvlaamse gemeentebesturen mochten een aanvraag om toelage indienen bij de Bestendige Deputatie. Deze zou hun verzoek nochtans enkel in overweging nemen wanneer men vooraf de ‘tytels der personagie’ zou hebben erkend. De Deputatie stelde namelijk een commissie aan die erover diende te oordelen of een ‘personagie’ een standbeeld verdiende, en zo ja of het voorgelegd ontwerp finantieel en artistiek verantwoord bleek. De Provinciale Raad heeft dezelfde commissie nog aktiever betrokken bij de uitvoering van zijn plan. Zij zou zich moeten bezig houden met opzoekingen nopens de persoonlijkheden die voor een monument in aanmerking kwamen en aan de Deputatie een levensbeschrijving voorleggen ‘zoo nauwkeurig mogelijk vaststellende waer door die mannen hebben uytgemunt’. Men voorzag de opsomming van de ‘kandidaten’ in het Memoriael Administratief, en de Deputatie zou levensschetsen laten drukken ‘van de uytmuntende mannen aen welke het zal besloten zyn geweest openbaere eerbewyzen te stichten’. De nadrukkelijkheid van de tekst schijnt erop te wijzen dat men voor standbeelden niet diende te rekenen op een of ander ‘uytmuntende’ dame. Het besluit van 23 juli 1840 werd reeds de daaropvolgende 6 augustus goedgekeurd bij koninklijk besluit op het voorstel van de Minister van Openbare Werken. Typerend is wel de keuze van het Middenbestuur wat betreft de aanduiding van de bevoegdheid in de materie. Twintig jaar later zal Binnenlandse Zaken er daarvoor een eigen dienst op nahouden. Zolang rekent men de oprichting van monumenten nog tot de zogenaamde ‘industrie nationale’, rubriek waaronder men ook de tentoonstellingen aantreft als een laatste herinnering aan de tijd waarin ‘arts et artisanat’ in elkaar verstrengeld zaten en men nog werken kon voor zijn plezier... De integrale tekst van het besluit verscheen in het Memoriael van 26 september (na de vacantietijd) met een geestdriftige brief van Gouverneur Graaf de Muelenaere, Minister van Staat: ‘Het gouvernement (...) heeft my doen weten, dat het levendig goedkeurd (sic) den edelmoedigen maetregel (...) die verdient tot voorbeeld aen de andere provinciën des Ryks te verstrekken’. Klinkt het niet erg keurig, dit administratievlaams, het wijst toch reeds op de oogmerken die wij boven hebben aangeduid: de overheid wil geen gelegenheid onverlet laten om de vaderlandsliefde en de nationale trots in de jonge broze natie op te wekken en te | |
[pagina 231]
| |
onderhouden, en wat men noemen kan het Belgisch zelfvertrouwen te verstevigen. En vermits een standbeeld den analfabeet van 1840 duidelijker zou aanspreken... Nog in de stijl van de Aufklarung vervolgt de Gouverneur: ‘Ik houde my overtuygd, Mynheeren, dat uw verlicht oordeel ligtelyk zal bevroeden den heylzaemen invloed die op den geest der bevolking kunnen uytoeffenen, de openbaere eerbewyzen ter gedagtenis van de uytmuntende mannen onzer provincie en de verheven gedagten welke den vremden reyziger, billyker wyze, moet opvatten van een land, zoo vrugtbaar in alle slach van vermaerdheden, en dat maer wel moet gekend zyn om naer waerde hoog geschat te worden’. Er steekt waarachtig reeds 'n toeristische politiek in bovendien!
Hoe dan ook, in West-Vlaanderen bleef het niet bij woorden. Nog voor er tien jaar verlopen waren, kwamen de vier boekdelen klaar van de Biographie des Hommes remarquables de la Flandre Occidentale van C. Carton, J. de Mersseman en F. Vandeputte, waarvan de algemene tafel niet minder dan 575 eigennamen opsomt. Niet ieder ‘personagie’ moest evenwel een standbeeld krijgen.
In de ‘Préface’ van het eerste boekdeel (1843) wordt Gouverneur Graaf de Muelenaere de promotor genoemd van deze beweging: ‘C'est a la demande de notre Gouverneur que nous publions ce Précis Biographique, afin de hâter l'exécution plus générale d'un projet qui honore notre province’. Met dat ‘projet’ wordt kennelijk het reglement van 1840 bedoeld.
Men vindt de invloed van de gouverneur verder nog terug in de zorg voor archief en monumenten, en in de inventaris-arbeid die met betrekking daarop werd afgelegd, o.m. door Delepierre en Couvez.
Gouverneur de Muelenaere en met hem de mannen uit de in 1838 gestichte Société d'Emulation van Brugge stonden in hun biografische arbeid nochtans geenszins alleen. Wij vermelden slechts bij wijze van voorbeeld het driedelig Panthéon National: Les Belges Illustres in 1844-45 verschenen bij de Librairie Nationale, het tweedelige werk van Hippolyte Kluyskens Des Hommes Célèbres dans les sciences et les arts, et des Médailles qui consacrent leur souvenir uit 1859 of het Vlaamstalig boek van C.F.A. Piron te Mechelen uit 1860. Deze en andere publikaties van dezelfde aard groeiden uit de belangstelling die het romantisme allerwegen in West-Europa opbracht voor het verleden en de vaderlandse historie. In West-Vlaanderen zit die biografische arbeid trouwens gevat in een foedraal waaraan vele handen met wisselvallig talent hebben gewerktGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 232]
| |
Men heeft het werkveld niet smal gehouden. Ook oudere monumenten en kunstschatten werden erbij betrokken, zoals men kan opmaken uit de verdienstelijke navorsingen van de boven genoemde Alexandre Couvez, hoe onvolledig en onbetrouwbaar zijn Inventaires des Objets d'Art de la Flandre Occidentale van 1852 ook zijn. De inspanningen om de Schouw van het Brugsche Vrije te herstellen en haar juiste betekenis te achterhalen met al de pennetwisten vandien, wijzen omstreeks 1845 eveneens in dezelfde richting. Het zijn al symptomen van de werkkracht die talrijke amateurs heeft aangegrepen en die trouwens, voor sommigen althans, officieel zou beloond worden door hun aanstelling als korresponderend lid van de Koninklijke Commissie voor Monumenten o.a. voor Carton, Weale, Croquison, Steinmetz, Van de Walle en de ons al bekende Karel Versnaeyen, benoeming die plaats vond in uitvoering van het koninklijk besluit van 31 mei 1860, op de vooravond dus van de feesten te Damme. Terugkomend op het besluit van de Provinciale Raad van 1840 kan men daarin allicht hun invloed vermoeden. De inspiratie van mannen als Carton en Van de Putte zal niet vreemd geweest zijn aan het initiatief, en ook Delepierre, die drie jaren vroeger het provincie-archief onder zijn bevoegdheid had gekregen en onmiddellijk de publikatie van de inventaris ervan had aangevat, kan tot de peters van het besluit hebben behoord. Zijn er, met of zonder invloed van Provinciewege, nog andere monumenten gesproten uit die biografische en geschiedkundige belangstelling van de Westvlaming? Een van de eerste en wellicht het allereerste was de gedenkplaat voor de latinist Sidronius Hosschius te Merkem, onthuld al in 1845 en vervaardigd door de Gentenaar P. de Vigne naar een ontwerp van provinciaal architect Buyck, de man die ook te Damme in de feestcommissie mag zetelen, weer een aanduiding dus die zijdelings terugwijst op de initiatiefnemers van 1840. Het jaar daarop volgde Brugge met Simon Stevin, eerste standbeeld door de auteurs van de Biographie voorgedragen, later en elders nog andere zoals Jan Palfijn. De bronzen Jakob Van Artevelde op de Vrijdagmarkt te Gent, van dezelfde de Vigne, komt tot stand in 1863. Maar prototypen ervan verschijnen reeds in de stoeten te Gent (1849) en te Brussel (1856)Ga naar voetnoot(6). Ook buiten West-Vlaanderen gaat de beweging immers haar gangen en nemen de monumenten hun plaats in hetzelfde nationaal gericht perspektief. Omstreeks 1860 zou de Provincie ook nog ageren voor een standbeeld aan Ferdinand Verbist te Pittem, maar de financiële moeilijkheden om de nodige drieduizend frank bijeen te krijgen deden de realisatie van het plan aanslepen tot in 1912. Wij hebben niet | |
[pagina 233]
| |
onderzocht of er omstreeks hetzelfde tijdstip in het Ieperse aan standbeelderij werd gedacht, hoewel daar op 17 februari 1861 ook een geschiedkundig genootschap tot stand kwam, terwijl archivaris Diegerick sinds 1853 ijverig doorging met het uitgeven van zijn analytische en chronologische inventaris van het stadsarchief. Terwijl de groep Carton werkte aan zijn Biographie had het standbeeld van Simon Stevin te Brugge aanleiding gegeven tot een ander, ditmaal stedelijk initiatief dat hier evenmin onvermeld mag blijven omdat het de mentaliteit van die bedrijvige generatie van 1840-1860 kenschetst. In het vooruitzicht namelijk van de feesten van september 1850 riep het Brugs Schepencollege reeds begin 1846 een commissie samen om de historische basis van die gebeurtenis te omschrijven en gestalte te geven. Er is van de arbeid van deze commissie insgelijks een interessant dokument bewaard gebleven, - (wat was er in die tijd geld beschikbaar!) - de Notice biographique des Hommes lllustres dont les statues, bustes et médaillons décorent de nouveau la Grand'Place de la ville de Bruges, à l'occasion des fêtes de septembre 1850Ga naar voetnoot(7). Stadsarchitect Rudd werkte aansluitend dit denkbeeld uit in een pompeus decorontwerp, en de Commissie loofde zijn projekt als ‘l'heureuse et patriotique idée de faire servir eet embellissement à I'illustration des Brugeois qui par leurs services ou leurs talents avaient bien mérité de leur cité natale’. De Commissie maakte voor hem uit welke figuren ‘de eer van de standbeelden’ verdienden, waarbij de vraag of Brugge wel degelijk hun geboortestad was geweest, elegant werd opgelost met het kandidatenveld uit te breiden tot degenen die ook in de streek rond Brugge waren geboren of hier het grootste deel van hun leven hadden doorgebracht! En dan volgt, honderd bladzijden lang, de lijst van de beroemdheden telkens met de melding of zij een ‘petit buste’, een ‘grand buste’, een ‘statue’ of enkel maar een ‘medaillon’ waardig werden geacht. Jakob van Maerlant is er niet bij - hij was Damme voorbehouden - doch de waardebepaling is anders toch merkwaardig, hoewel niet altijd in latere jaren gehandhaafd. Men dacht in die tijd werkelijk in standbeelden, gedreven door het didaktisch patriotisme dat wij ook in de Maerlant-feesten terugvinden. Vrijwel voortdurend ziet men inderdaad in 1860 te Damme de als leidraad gegeven taak nawerken: ‘eenen bliek te slaen in de geschiedenis’. Versnaeyen schrijft het in Aufklärung-stijl nadrukkelijk: ‘het volk herinnert zich ook vol dankbaarheid zyner roemvolle voorouderen die den fakkel ontstaken, by wiens klaerte het nu die schoone wegen van beschaving, vryheid en volksgeluk heeft gevonden’, en verder: ‘het raedpleegt de bladeren zyns geschiedenisboeks en doet uit het stof der tyden zyne vaderlandsche helden opryzen’. Die vaderlandse betekenis van Jakob van Maerlant staat | |
[pagina 234]
| |
echter geenszins de waardering voor zijn taal in de weg, integendeel: ‘Tot zyn verheerlyking moest natuerlyk de schoone tael waerin hy zong uitsluitelyk gebruikt worden; in de zittingen der Kommissie, in het opstellen der omzendbrieven, uitnoodigingen, programmas enz. werd geene andere tael gebezigd, en daer door moest zeker het feest een echt Vlaemsch, eigenaerdig en nationael karakter verkrygen’. Merkwaardig in elk geval deze mededeling, vijftien jaar vóór de Blauwvoeterie in het gelid treedt, hoewel Gezelle - juist uit Roeselare te Brugge beland - reeds 'n eerste stoot heeft gegeven. Een stoot van Gezelle, jawel, maar die ging in een andere richting. Karel Versnaeyen staat in de ‘liberale’ Vlaamse Beweging en erkent het ‘Hollands’ als algemene taal. De feesten te Damme zijn te beschouwen als een exponent van die geestesgesteldheid. De stichting van het Willemsfonds is nabij. Gezelle staat daarentegen, in 1860, geheel afzijdig. Voor hem moest het Maerlant-monument naar Holland en de Geuzen ruiken, dat was ‘zijn’ Maerlant niet. Is het niettemin wegens de innerlijke verwantschap der geschriften dat men verrast opkijkt bij de lyrische beschouwingen van Versnaeyen over de Brugse halletoren die de feestvierders op die heuglijke septemberzondag van 1860 begroette: ‘Zoo dikwijls heb ik het gevaer geklept, uw ouderen tot den stryd geroepen enz.’, het thema van Longfellow dat men, met variaties, terug zal horen in het Klokke Roeland van Rodenbach uit 1876-77? Zo zou er een studie te wijden zijn aan de spreekbeurten van Damme, aan het kleurig mengsel van beelden daarin verwerkt met beurtelings Maerlant, de Franse revolutie en het romantisme als leermeesters. Versnaeyen zegt het op zijn manier: ‘de negentiende eeuw herkent den invloed der dertiende en omhelst haer als eene dankbare Dochter’... G. Gyselen |
|