Biekorf. Jaargang 59
(1958)– [tijdschrift] Biekorf–
[pagina 113]
| |
Nog over de kapel van O.-L.-Vrouw-Boodschap te EgemIn een vorig artikel over dit onderwerpGa naar voetnoot(1) schreven we dat zekere financiële moeilijkheden in de familie del Rio, heren van Egem en eigenaars der kapel, de oorzaak waren van de opheffing van de stichting Jan del Rio. Hierdoor kwam de O.-L.-V.-kapel, waarin de gestichte dagelijkse mis moest opgedragen worden, en waarrond eens een levendige devotie bloeide, in de vergetelhoek terecht en verdween bij gebrek aan belangstelling bij de eigenaars en bij de Egemnaars. Over deze financiële moeilijkheden vonden wij nog enkele ophelderende bijzonderhedenGa naar voetnoot(2). Aan de kapel was een kapelaan verbonden, die een jaarlijks inkomen genoot van 60 p. gr., ten laste van de familie del Rio. Hiervoor hadden Ant. Gabr. del Rio en zijn echtgenote Françoise Borluut in 1658 een kapitaal ten bedrage van 960 p. gr. bezet op verschillende landerijen en huizen te Egem. Na het overlijden van jhr A.G. del Rio in 1685 rezen er onmiddellijk moeilijkheden tussen de erfgenamen rond dit kapitaal en de gehypothekeerde landerijen. Niemand was voorzeker geneigd deze last als erfdeel op zich te nemen. Bij ‘vriendelycke transactie’ van 4 mei 1688 nam de douairière Fr. Borluut de helft van deze last op zich, terwijl de andere helft ten laste bleef van haar oudste zoon, jhr. Pieter François del Rio, nieuwe heer van Egem. Fr. Borluut overleed in 1707, kort daarop gevolgd door de jonge kasteelheer, de pas vermelde P.F. del Rio, die stierf in 1709. Nu werd de erfenis van de fondatie een ingewikkeld spel, vooral toen er ruzie ontstond tussen de erfgenamen. Na langdurige moeilijkheden en verwikkelingen werd op 12 juni 1734 een transactie tussen de heer van Egem enerzijds, en Henricus van Susteren, bisschop van Brugge, anderzijds, getekend. Deze uitvoerige akte bevat het omstandig relaas der voorafgaande moeilijkheden met Baron L.A. van Haveskercke. De bisschop van Brugge aanvaardde het voorstel, dat bepaalde dat de dagelijkse fondatiemis zou opgedragen worden in het seminarie te Brugge, of elders, naar het goedvinden van de bisschop en zijn opvolgers. Er werd dan ook gestipuleerd dat er gedurende het leven van Ant. Gabr. del Rio, iedere zondag in de Egemkapelle een mis ‘met cathecusatie’ zou opgedragen worden, ‘tot commoditeyt van den heere’, door een priester, die door de bisschop zou aangewezen worden. | |
[pagina 114]
| |
Deze overeenkomst werd goedgekeurd door het kapittel van de kathedraal te Antwerpen op 27 juni 1734, en door de bisschop van Brugge definitief aanvaard op 2 juli van hetzelfde jaar. Om de belangrijke som van de stichting te vinden - 1500 p. gr. - verkocht de heer van Egem, bij akte van 3 juli 1734, zijn groot herenhuis te Brugge - op de zuidelijke hoek van de St-Joris- en Pottevijnstraten, - aan jhr. Alb. Ign. de Grass, heer van Moorsele. Deze betaalde de koopsom in staatsrenten rechtstreeks aan het seminarie, vertegenwoordigd door kanunnik Petrus Massemyn en kan. Hub. Ant. van de Vliet, secretaris van het kapittel van de kathedraal. Het was evenwel slechts op 1 augustus 1734 dat het seminarie de lasten der stichting zou beginnen uitvoeren. | |
De Egemkapelle in het godsdienstig volkslevenEnkele gegevens, meestal gevonden in een rekening over de inkomsten en uitgaven der kapel voor de jaren 1722-1725, opgesteld door de kapelmeester Lieven de Vos, laten toe een blik te werpen op het leven, in en om de kapel, in een tijd dat deze haar bloeiperiode sedert lang voorbij was. Te oordelen naar de maandelijkse inkomsten in ‘den block’ van de kapel, was de devotie er reeds veel verminderd, vergeleken bij de vette jaren uit de jaren 1660-1680. Het was vooral op O.-L.-V.-Boodschap en tijdens het octaaf, dat het volk nog de weg vond naar de Egemkapelle. In 1722 beliepen de ontvangsten in de offerblok nog 10 p. 18 sc. gr.; in 1723, 8 p. 4 sc. 1 gr., en rond de jaren 1730-34 was dat cijfer reeds geslonken tot ongeveer 4 p. gr. per jaar. Jaarlijks werden er nog een dertigtal eieren geofferd, en op een zeldzame keer, nog wel eens een kieken. Vroeger was dat daar wat anders! In de maanden maart-april 1670 werden er juist geteld 543 eieren geofferd, mitsgaders nog een hele hoop kiekens, duivejongen, vlas, boter en kaarsen. De gewone uitgaven uit 1722-1725 gingen hoofdzakelijk naar wierook, olie, was, kaarsen, zeep, missebrood, het wassen van het lijnwaad der kapel, enz. Het was de koster van Koolskamp die bijna alles leverde. Over de plechtige viering van Onze Lieve Vrouw Boodschap en het octaaf van dat feest, bevat die rekening ook enkele sporen. Natuurlijk werd de kapel versierd, en om hun goede diensten werden ‘pareerders ende hulstebrengers’ door de baljuw van de heer van Egem getrakteerd. Tijdens het octaaf werd er in de kapel elke dag een ‘solemneele misse’ opgedragen, waarbij de koster van Egem of Pittem, mitsgaders andere zangers, hielpen zingen. In 1725 werd de koster van Pittem vergoed om gedurende de acht dagen een ‘Spaensche misse’ gezongen te hebben. Tijdens de dagen van devotie werden er ook kaarsen verkocht ‘ten profytte vande capelle’. De paters van Tielt kwamen onder het octaaf | |
[pagina 115]
| |
helpen in het opluisteren van de goddelijke diensten, en ook om de pelgrims te zegenen. Hiervoor kregen zij jaarlijks een kleine aalmoes en 200 eieren ‘volgens oude costuyme’. De zondag na 10 juli, verjaardag van de opening der kapel in 1661, was de kermis van de Egemkapelle. De kapelaan zong er dan een ‘somlemneele’ hoogmis, tot intentie van de bedevaarders, waarvoor de zangers der kapel in 1722, als jonste, een ‘quaerte goet bier’ mochten uitdrinken. Op tweede Sinksen ging te Egem, lijk in zoveel andere parochies in West-Vlaanderen, de grote parochiale ommegang uit. In 1725 betaalde de kapelmeester 2 sc. 8 gr. voor het bier van de ‘schotters’, die op die dag hun donderbussen lieten daveren ‘alswanneer de parochiale processie comt naer de cappelle’. | |
Mobilair en ornementen in de EgemkapelleDezelfde rekening der kapel, gaande over de jaren 1722-1725, vermeldt ook enkele aankopen en uitgaven voor het mobilair en de versiering van dat gebouw. In 1724 werd er een nieuw marmeren Onze-Lieve-Vrouwbeeld geleverd door beeldhouwer Joannes Baptist Dhaemere. De uitvoerige inventaris van de kapel uit 1729, waarover verder gesproken wordt, beschrijft dit stuk als: ‘een marberen onse lieve vrouwe beeldt met een kindeken Jesus niet seer groot, hebbende elck een silveren croontien op thooft’. Dit beeld kostte 8 p. gr. Meester Theodorus Brandefeer, beeldsnijder te Kortrijk, leverde in 1722 aan de Egemkapelle ‘eenen boom tot het verheffen van het bildt van Onse Lieve Vrauwe, in den welcken het voorschr. bildt nu is rustende op den autaer’. Deze ‘boom’ kostte 14 sc. 8 gr., en moest wellicht herinneren aan de linde uit de kasteeldreef, waar de Egemse devotie rond 1650 begonnen was. Dezelfde meester Th. Brandefeer bezorgde bij die gelegenheid ook ‘twee pyramiden’ voor 1 p. 15 sc. 4 gr., en in 1723 kwam hij opnieuw naar Egemkapelle, deze keer met ‘een crucifix met den apendenten voet’, dat door de kapelaan, Kan. Joos Vlieghe, verzilverd werd. Nadien bezorgde Brandefeer nog ‘eenen H. Geest’, waarvoor Kan. Vlieghe ‘eene straele’ maakte. Koperslager Jacobus Ramé wordt in het zelfde document enkele keren vermeld. In 1722-23 leverde hij zes altaarkandelaars, zes ‘aermers’ en een koperen kroon van 46 pond. In de zelfde rekening staat te lezen dat kapelaan Kan. Vlieghe alle sieraden en houtsnijwerk verguld of verzilverd heeft, en dat ‘vereerende gratis aen de capelle synen arbeyt’. Een zeer uitvoerig inventaris van alle meubelen en ornamenten uit de kapel, werd op 5 oktober 1729 opgemaakt door Joannes de Clercq en kapelaan D. ô Hederman. Uit die opgave schijnt het | |
[pagina 116]
| |
dat de kapel wel voorzien was, wellicht van het goede en het pralerige te veel had. Uit die lange lijst volgen hier enkele items. ‘Alvooren op den autaer die heel wel geconditioneert staet...’: de gewone altaarbekleding, het tabernakel ‘ende in het H. Tabernaeckel is bevonden een sylveren synsel met de relyquien ghewonden in een schoon witten douckske, een silvere ciborie, een silvere kilck met de patine vergult met gout... Item noch een ront houten ciborie gebordeurt met een cruysken daer op, daer men de benedyctie mede placht te geven’. Op het altaar zijn nog ‘drie taefereelkens’, ‘twee gelaesen caskens met eenige reliquien’, vier grote en zes kleinere kandelaars, een klein kruisbeeld op voet, staande op het tabernakel, verder nog een houten ‘cruysificx’ met een voet en het reeds vernoemde Lieve Vrouwebeeld in marmer. Bovendien nog een hele hoop ‘blomtacken van papier’ en pluimen. ‘In tcasken van syden den autaer’: bloemtakken van papier en van pluimen, een houten kroon om op het tabernakel te plaatsen, een ‘H. Geest van hout’ en twee engelen, elk op een voetstuk. Verder in de kapel: de kommuniebank en ‘op ider eynde een traille om bichte te hooren, middelbaer groot’, de knielbank van de kasteelheer, ‘een houten schuyflae die onder den voet vanden autaer schuyft’, twee wierookvaten, een tinnen teljoor met twee tinnen kannetjes ‘om wyn en water te schencken’, een draaiende lessenaar ‘met eenen bouck daerop’, een kaarsroede, en veel andere kleinigheden. Aan weerszijden van het altaar hangt een schilderij ‘eene van Ons Heere en eene van Onse Lieve Vrauwe’. Aan iedere zijmuur prijkt er nog een ‘taefereelken’ en onder ieder daarvan hangen vier zilveren hartjes. Naast het altaar hangt een houten rek, met het was dat de pelgrims offeren aan O.-L.-Vrouw. In het midden van de kapel hangt een ‘schoonen metaele kandelaere’ voor acht kaarsen, en tegen de muur staat de zitbank voor de kapelmeester, waarin een ‘synselken’ en een houten schaal voor ‘caritaete’. Aan de muur hangen nog zes schilderijen, waarvóór telkens een grote metalen kandelaar. In de kapel hangen ook nog twee kaders ‘waarin de litanie van onse lieve vrauwe geschreven is om de pelgrims te lesen’. Naast de ingangsdeur hangt een ‘steenen wiwaeterbackschen’ met daar boven een schilderij ‘van onsen heere hanghende aen tcruyseficx’. Er zijn ook twee offerblokken, één voor O.-L.-Vrouw en één voor de armen der parochie. In de nieuwe sacristie, gebouwd in de zomer van 1724, vinden wij de gewone misgewaden, een zetel met een kussen, een ‘casken in de meur, van binnen met goude leer’, een lessenaar met twee misboeken, een ‘rituale romanum’ en een kas met zes laden voor het kerkgewaad. Aan de muur hangen vier kaders ‘daer de doot op geschildert staet’, en nog iets eigenaardigs, ‘achttien doodtshoofden van papier gemaeckt en dienen tot Allersielendach’. In het ‘torreken’ hangt een ‘cleen clockscken... om te luyden tot den dienst, waer van den reep slecht is’. | |
[pagina 117]
| |
De kapel na 1734 en haar opheffingAlhoewel de stichting deken Jan del Rio - een dagelijkse mis - door het Seminarie te Brugge volledig werd overgenomen, werd in het aannemingscontract van 12 juni 1734 overeengekomen dat voort iedere zon- en feestdag een hoogmis in de kapel zou worden opgedragen, zoals hoger aangestipt werd. Ook na het overlijden van Ant. Gabr. del Rio in 1747, werd het feest van O.-L.-V.-Boodschap ieder jaar in de kapel gevierd. De paters Recollecten uit Tielt kwamen dan, naar jaarlijkse gewoonte, hun werk doen in de kapel. Maar blijkbaar hadden de mensen uit de streek stilaan de weg naar de Egemkapelle vergeten: in 1764 bedroegen de offerpenningen uit ‘den block’ nog slechts 12 sc. gr., terwijl het zegengeld op Onze Lieve Vrouwendag alleen reeds 14 sc. gr. opbracht. In de rekeningen van het kasteel uit de jaren 1740-1765 werd telkenjare de onkost van twee of drie pond was of roekeersen ‘tegen onse lieve vrauwedagh’ ingeschreven. De paters werden op het kasteel ontvangen, of ook op de Egemse pastorij, waar zij op 's heren kosten onthaald werden op ‘aberdaan, cabilliauw, salm en stockvis’. De familie del Rio verbleef hoe langer hoe minder te Egem, en de kapel die haar weinig opbracht, maar hoe langer hoe meer kostte, scheen op het kasteel nog weinig belangstelling te hebben. In 1765 werd het O.-L.-Vrouwfeest voor het laatst gevierd. De brief, door de pastoor en de parochianen van Egem op 22 juli 1766 gezonden naar de bisschop van Brugge, bevestigt dat de kapel ‘staet in prieckel van haest in te vallen. en in corten tyt zal te niet gaen’, en de kerkgewaden werden door de muizen ‘verdestrueert’. In het najaar van 1766 werd de kapel afgebroken. Het afbraakmateriaal werd verkocht ‘in profytte vanden orgle’, die de Egemnaren voor hun kerk gekocht hadden, maar die zij maar moeilijk konden betalen. V. Arickx. |
|