Spreuken van Pater Jan David van Kortrijk
1596
Iemand ‘noch metten soute noch metten mostaerde en mogen’: niet kunnen geluchten (verdragen).
Zekere mensen zo schuwen ‘als oft sy tegen de mane ghepist hadden’: het voorgoed verkorven hebben.
Sien waer de merrie manck gaet: wat er hapert, waar het bedrog ligt.
Als hond en kat ‘altyts deen metten anderen dweers inden sack ligghen’.
Stincken na de hooverdije, ghelijck het galghevelt na die doo prijen.
Het en is geen cleyn sake, een peert in een wiege.
Zij doen het sneller ‘dan eenigen hont in sijnen nest sijn hoofteynde soude connen vinden’: ironisch gezegd op praalhanzen. Men denkt aan onze zegswijze: 't is gelijk een hondsnest (wanorde).
Tot allen worp weten zy een schijve ende helpen haer met allen winden. - De betekenis is: zij weten met iedereen goed te staan, de huik naar de wind te hangen. De schijve is hier wel duidelijk de schijf in een werpspel.
Vluchten ‘als oft haer schoenen met hasevellen ghelapt waren’.
Veel handen maecken licht werck, maer tis de duvel inde schotel. - Door Jan David aangehaald als een bekend spreekwoord.
Zo bekrompen zijn dat zij ‘niet een steke duer haer neuse en sien’. Eigenlijk nog sterker dan onze uitdrukking: niet verder zien dan zijn neus lang is.
Dus vallen hier mijn spillen in dasschen: heb ik mij misrekend.
- Uit Jan Davids Kettersche Spinnecoppe in 1596 uitgegeven ‘Tot Bruessel. By Rutgeert Velpius, inden gulden Arent. Met Privilegie’. Tweede uitgave. De eerste uitgave verscheen bij dezelfde drukker in 1595. De aangehaalde teksten komen voor op pp. 13, 14, 17, 47, 55, 62, 72, 99, 101, 193. - Over dit boekje, zie Biekorf 1934, 24.