| |
| |
| |
| |
[Nummer 12]
Vertelavonden te Hertsberge
De bezoeker die zich van Oostkamp naar Hertsberge begeeft heeft de keuze tussen drie wegen. De eerste leidt hem langs de oude Ruiseleedse Heirweg tot aan de wijk Driekoningen te Beernem en vandaar langs de Beernemse kassei tot op de wijk Lodie. Vroeger zal deze wijk voorzeker een belangrijker centrum zijn geweest dan nu. Getuige daarvan de ruïne van de 16e eeuwse galgetoren die er, aan de rechterkant van de weg, uit het omringende sparrebos oprijst. Wellicht zal hier nog vóór de 16e eeuw reeds een kasteel hebben gestaan. Ook de dubbele wal, een rond de ruïne, een ander rond de naastliggende hoeve, zegt dat het hier gaat om een vroegere sterkte. In de kelders van de hoeve van E. Fiers zijn voorzeker nog de sporen van een onderaardse gang zichtbaar, waarvan men ook buiten de omwalling sporen heeft gevonden.
De tweede weg, veruit de interessantste, leidt langs de Oude Tieltweg of Wollestraat en de Breeweg rechtstreeks naar het centrum van de oude heerlijkheid Hertsberge. Deze bijzondere heerlijkheid hing af van de heren van Ruddervoorde en had op haar grondgebied een eigen vierschaar. Heden nog wordt de wijk waar deze vierschaar werd opgericht genoemd ‘De Schare’, gelegen aan het eind van de derde weg vanuit Oostkamp: de Waterstraat.
Tot voor enige jaren stonden er bijna geen nieuwe huizen op Hertsberge en het merendeel waren dan nog zeer laag en klein.
| |
| |
Mijn mètje woonde in een van die lage huisjes in de ‘Munte’, zonder verdiep en het dak ‘hurkske tegen d'eerde’. Binnenin een lage balkenzoldering van onbehouwen einden boomstam. Mètje en de beide tanten, elk over hun spellewerkkussen gebogen in de lichtcirkel van de laaghangende ‘lampe-belge’. De rest van het huis ligt in schemerdonker en het vuur werpt een vage lichtschijn op de lage balken en de oude schouwboord met de ouderwetse teljoren.
En tante vertelt.
| |
Van de Waterduivel.
Op een Nieuwjaaravond, - dat zal in '91 of '92 geweest zijn, - vertrok vader te voet, reeds laat in de nacht, naar Sint-Andries om 's anderendaags tijdig te gaan nieuwjaren. Hij was nog maar aan Staf Coggens als hij achter zich hoefgetrappel hoorde. Hij ging opzij van de baan en zag eens om, om te zien wie nog zo laat te peerde op de baan was. Het was hellestekedonker en hij zag niets. Van met dat hij stond hoorde hij het getrappel bijna niet meer, alleen nog uit de verte.
Hij dacht, dat is langs de Nieuwe Kassei en vervolgde zijn weg. Maar pas was hij terug aan 't stappen, of bescheedlijk hoorde hij weer dat hoefgetrappel naderkomen. Met een begin van schrik begon hij goed door te stappen, maar onveranderd bleef dat getrappel van peerdepoten op de grond hem volgen tot bijna op Oostkamp-plaats. Hij herademde al, maar op het Zwartegat herbegon het spel opnieuw en bleef duren tot op Steenbrugge. Dan hield het op, maar hij hoorde zingen alsof een bende nieuwjaars-vierders achter hem aan kwamen. Hij bleef wachten, kwestie van niet meer alleen op de baan te zijn. Maar ook dat gezang bleef aanhouden zonder dat iemand verscheen.
Ge kunt denken hoe blij hij was eindelijk te Sint-Andries aan te komen. Hij blies als een dempig paard van gejogenheid.
Als hij daar zijn belevenis vertelde was iedereen vast in 't gedacht dat het de waterduivel was geweest die dan nog regelmatig rond-doolde in de streek. Mina Declerck wist nog goed te vertellen dat ze op een zekere avond vergeten hadden de fentenelen te sluiten en plots zagen ze een lelijk gezicht voor de ruiten verschijnen, en op slag gingen licht en vuur uit. De enen dachten dat het de waterduivel was geweest, anderen dat het de oude Veranneman was.
Die Veranneman was ook een goed gekend spook. De Veranne- | |
| |
mans bewoonden het kasteel waar nu de Burgemeester woont en hadden bijna heel Hertsberge in eigendom. Maar ze geraakten verarmd en de laatstoverblijvende, die helemaal uitgeschud geraakte, bleef nog langen tijd naspoken. Cielten Mouton zag hem zo eens op een avond in de Molleree wandelen, krom en gebogen met zijn stok, zoals hij dikwijls binst zijn leven placht te doen. Bij Cieltens nadering verdween hij tussen de bomen. Later zag men hem nog eens terug, op een avond dat ze wat lang hadden zitten kaarten te Narden Gobyns. Hij loerde door het venster naar binnen. Niemand dierf zich verroeren. En dan opeens was hij verdwenen.
| |
Tegenkomsten op de baan bij nacht.
Ja, in dien tijd was het niet geraden zich 's nachts alleen op de baan te begeven, zo besloot tante haar verhaal.
En toch deden z'het, zei mètje daarop, ze konden niet anders lijk of dat Hertsberge in dien tijd afgezonderd lag. De mensen ontzagen dan ook geen grote afstanden te voet, ook om anderen te helpen. Een vroedvrouw was er niet. Moest een vrouw bevallen, dan moest de ‘vroevrouwe’ gehaald worden, soms midden in de nacht naar Oostkamp of Ruddervoorde. Ik weet het nog goed van die keer.
Vader en Zeen van de Kantonniers gingen samen op een nacht naar Oostkamp om de vroedvrouw te gaan halen voor Pol Van den Brandens vrouw. Ze gingen getweeën omdat het zo eenmallig niet was, maar ook omdat het niet geraadzaam was ter gelegenheid van geboorte of sterfgeval alleen op de baan te zijn. Vooral bij nacht niet. Er wareerden dan te veel duistere machten rond. Al klappende en doende kortte de weg. Op zeker ogenblik keek vader naar Zeen en zag dat diens moustache gloeide en vunsde in de duisternis. Zeen scheen het niet eens te bemerken. Vader dierf niets zeggen, daar het verschijnsel zo ongewoon leek. Maar wat hij niet wist was, dat Zeen hetzelfde bij vader had opgemerkt, maar nu bijna niet meer naar zijn gezicht dierf zien. Het gesprek stokte en ze liepen ongerust en zwijgend naast elkaar tot bijna in Oostkamp. Daar vond een van de twee de moed erover te beginnen, maar geen van de twee verstond er zich aan. Een eindje voorbij de Walbrug was het ineens gedaan. Ge kunt denken hoe blij ze waren er zo goedkoop van af te komen.
Maar niet altijd liep het zo goed af. Staf Monbailleu's vader moest ook eens 's nachts de vroedvrouw halen. Monbailleu's woonden ginder eenzaam aan de rand van de Kraaiebus, en hij nam de kortste weg door de Magere Bossen Ruddervoordewaarts. Men wachtte tevergeefs gans de nacht op zijn terugkomst, 's Anderen-daags vond men hem dood in den Akker aan de Kruiskalsijde.
| |
| |
Hij was van kop tot teen omwonden met één lange enkele braamrank.
Van dan af schuwden de mensen het nog meer om 's nachts alleen op de baan te zijn. Dat is zeker, zei Alida van Sars, die ontertussen was binnengekomen en in den donkeren hoek naast de stoof was blijven meeluisteren. Ge weet wel hoe dat Cielten Mouton gevaren heeft in de Molleree. Ge weet, de vrouwen droegen vroeger veel van die wijde kapmantels waardoor ze van ver allemaal op malkaar geleken. Zo kwam Cielten op een zondagnacht van Narden Gobyns langs de Molleree. Op d'hoogte zag hij een vrouw in kapmantel traag voor hem uit gaan. Hij haalde ze in en was tewege zijn arm rond heur te slaan in 't gedacht dat het Hermenie van Sarlewies was, maar op het laatste nippertje zag hij dat het een onbekend oud vrouwtje was. Maar het vreemdste was wel dat ze in den donkeren liep te breien zonder op of om te zien. Cielten verschoot zich haast een bult en ging er op een vluchtje vandoor.
| |
Hoe ze werkten en wroetten in den ouden tijd.
En werden die verhalen dan werkelijk geloofd, wierp ik ertussen. Ik meen dat het altijd was als hij van 't Smiske kwam dat Cielten spoken zag?
Nu geloven we daar niet meer aan, zei mètje, maar in den tijd dat wij kinders waren geloofde iedereen daar nog aan. Maar de tijden waren dan ook anders dan nu. Hertsberge lag lijk afgesloten van de rest van de wereld, in 't herte van de bossen. Het leven dat de mensen toen hadden, daar heeft men nu nog geen gedacht van. Als ik negen jaar was, had ik reeds de last van een heel gezin op mij te nemen, daar moeder geen hand meer kon toesteken. Tracht u nu maar eens een kind van negen jaar voor te stellen aan de waskuip van een gezin van zes personen, en alles met de hand.
En ik dan, zei tante, ik was nog geen zeven jaar als ik reeds op het spellewerkkussen zat in de spellewerkschool. Niet om te leren, maar om al mee te verdienen. We moesten wroeten en slaven van vroeg tot laat om de eindjes aaneen te kunnen knopen. Ziekte-verzekering of kindergeld, daar was nog geen sprake van. 't Had anders goed van pas gekomen in die grote gezinnen waar bijna overal armoe troef was. De kinderen zijn tegenwoordig veel beter gekleed in de week dan wij de zondag. De vrouwen droegen de zwarte kapmantel, de kinderen een zwarte neusdoek. En die neusdoeken, echte familiestukken, soms zo versleten van 't danig dragen dat ze plukkevort waren. Ik had er zo een, hij was opversleten. Ik ging er op een stormachtige nuchtend mee naar de kerk, en op Peten Maartens hoogte sloeg er almeteens een windvlaag in
| |
| |
dat hij in vendels vaneen scheurde. Maar ja, waar zouden de mensen het geld gehaald hebben. De lonen waren ook van het mannevolk zo vet niet. Velen trokken in de zomer naar Frankrijk om er in de beten of in het vlas te werken, de anderen bleven alhier om te zien bij de boeren aan de kost te geraken. Slechts weinigen werkten thuis. Het loonde niet en de kleine boertjes hadden moeite genoeg om hun waren op de markt te brengen. Ze waren al blij als ze ergens aan een peerd gerochten om het landwerk te doen.
Niet allen hadden dan ook zoveel moed als dat boerke van Wingene. Per week zwingelde hij een baal vlas en de zaterdag laadde hij die op zijn kortewagen en trok ermee naar Brugge. Hij zette 's morgens vroeg aan, ontstak zijn pijp en trok in één trek door tot Steenbrugge. Daar rustte hij even uit alvorens het laatste stuk af te leggen. In 't weerkeren legde hij de weg in één trek af. Hij moest dan ook om het jaar een paar nieuwe tramen aan zijn kortewagen laten zetten, zodanig waren ze doorgesleten van het zeel van de schoereband.
Maar ook het vrouwvolk hielp veel mee, vooral in 't werk bij de boeren: binden, loof scharten, aardappels rapen. Ze verdienden dan een halve frank per dag. Een dag soms van 15 of 16 uren.
In de winter trachtte het mannevolk werk te vinden bij de boeren om te dorsen of aan het zwingelberd te staan, of ook nog door in de bossen te werken.
Het grootste boerenbedrijf was toentertijd de kasteelhoeve waar de Lenaerts boerden. Meegekomen met de barones de Gyseghem uit Holland, had het oud Willemke bijna heel het stuk land, langs de kasteeldreef tot bijna in Blauwhuis, in pacht van de toen-malige minister de Broqueville. Daarbij dan nog verscheiden stukken aan weerskanten van de Boekdreve. Te Willemsens hadden ze altijd veel volk in dienst, 't zij voor het landwerk, 't zij op het hof of in huis. Het was dan ook een van de beste posten om te werken; voor het werkvolk was er iedere dag vlees, een weelde die ge bijna nergens anders vond. Die in de bossen werkten om te reunen of om eersgaten te delven hadden het alleszins zo goed niet. Ze bleven meestal een hele dag weg en 's middags moest men ze dan hun eten dragen in een keteltje, soms tot in het diepste van Lippens goed.
Maar toch, bij al hun miserie vonden ze toch nog den tijd en 't geld voor hun dorstige keel, zie maar de vele herbergen die vroeger te Hertsberge bestonden. Bijna overander huis was het café. Van aan Beuselincks tot aan Lodie waren er op 42 huizen 15 herbergen. De meeste herbergiers waren terzelfdertijd nog boer of soms nog winkelier. Feelke Rudders had nog een andere bijverdienste. Hij was toeziender in het goed en hield herberg waar
| |
| |
nu den Bisschop woont, tenden de Boekedreve en nog achter de Ronde Put. Hij had veel kalandizie van die in 't hout mochten werken. Ieder derde eersgat was voor Feelke, en telkenjare, na de grote verkoping in 't goed, trokken de kopers op naar Feelkes vummetjes die in een rij langs de dreef stonden. Zo kwamen ze toch van twee kanten binnen.
We zouden alzo nog uren blijven voortklappen, zei Alida, maar het wordt te laat. We gaan naar onzen dano en zullen later ne keer voort doen. Elk ne goen avend en slaapwel.
| |
Fooiedag.
Op andere avonden was het te pètjes te doen. In de winter in de keuken, in de zomer langs de grachtkant voor de deur. Daar was 't mannevolk dat vergaderde: Lowietje Pyfferoen, Staf Bogaert, Gusten Van Heette en andere nog. Dat waren er allen nog van den ouden tijd. Meest werd er dan natuurlijk geklapt van het leven van vroeger, voor en binst den anderen oorlog, over sterke mannen en foeliestreken die ze hier of daar hadden uitgestoken.
Pètje was smid geweest en als een der jongere mannen dierf beweren dat de mensen vroeger niet sterker waren dan nu, dan zei hij dat wie wilde tonen dat hij sterk was, maar eens den hanebilk van de smesse moest proberen op te heffen en te verdragen, lijk hij het vroeger kon. Dan zwegen ze, want ze wisten dat ze het niet zouden kunnen, en ze wisten ook dat Gustje Bollaert vroeger ne sterke vent was.
Als ze over de smesse spraken dan kwamen ze ook altijd op 't kapittel van 't moeilijk leven van vroeger. Neem nu maar eens ne smid, zei pètje dan, of ne wagenmaker, dat was nogal eens een kopbrekens om te zien hoedat ge met uw geld zoudt toekomen van 't een jaar in 't ander. De boeren lieten heel het jaar hun alaam vermaken, hun peerden beslaan, of kochten nieuw gerief, alles op de plak. Eens per jaar, als 't Fooiedag was, op Sint Elooi of op Tweede Kerstdag, kwamen ze af om de rekening te vereffenen. Dan werd er ook gegeten op kosten van de smid en meer dan één hesp ging eraan. D'Hulster had zo van heel 't jaar alleen maar een spade gekocht van rond de vijf frank en hij at wel voor zes frank hesp op. D'Hulster was gekend voor zijn fijnigheid en als ge het hem eens langs uw neus weg aan zijn verstand bracht, dan zei hij droogweg: ja, Gusten, bitter gewonnen is bitter verteerd. En 't waren nog zo'n fijne. Staf Monbaillu dronk graag een druppeltje, als het voor niet was. Zelf bestelde hij altijd maar een half bitterke, dat kostte hem maar twee en een halve cens.
Staf Monbaillu, zei Lowietje, dat was zijn vader die zo eigenaardig aan zijn einde kwam? Ja't zei Gusten Van Heette... En zo kwam de spokerij en 't bijgeloof te berde.
| |
| |
| |
Verzonken Tempelierskasteel.
Ik heb altijd horen vertellen dat er op dat stuk land nevens den Hertsbergsen Duiker een kasteel heeft gestaan dat nu in de grond is verzonken, zei Staf Bogaert.
Ja't zeker, zei Gusten Van Heette, dat was er een van de Tempeliers nog. De Fransen hebben ze daaruit weggejaagd om al dat geld en goud dat die paters hadden te kunnen meepakken. Maar ze waren er niet, want het kasteel zonk in de grond weg op één nacht. Tot overtijd kondt ge nog goed de wal zien die rond het kasteel heeft gelegen. Trouwens, dat is nog goed geweten. Als er hier een stoet is gaat er altijd een wagen in met een kapel en paters die eruit worden weggejaagd. Dat zijn die Tempeliers.
Ik had altijd gehoord dat daar een watermolen gestaan heeft, zei Lowie, maar ik geloof dat noch het een noch het ander waar is. Jules De Boodt en zijn broer hebben dien aardhoop, die daar in dat bosje lag, eens afgegraven om de wal te vullen. Maar behalve enige grote bakstenen hebben ze daar niets gevonden. Die bakstenen zullen wel afkomstig geweest zijn van den Hertsbergsen Duiker die in den anderen oorlog gesprongen is. Ofwel hebben ze de brug wel gemaakt met stenen van het oud kasteel, wie weet dat allemaal. Maar waar er wel een molen heeft gestaan, een windmolen, dat is een eindje verder naar de Schare toe. Ge kunt nog goed zien waar hij gestaan heeft, de mote wordt nu nog als aardappelkelder gebruikt. Wie dat er die molen beging weet ik zo goed niet meer, maar ik geloof dat het Ivo was. De molen brandde af op den trouw van een van de dochters.
Dat er van is dat er wil, zei Gusten, 'k wilde dat hij weer kwam, dien goe'n ouden tijd.
Dat is geen waar, zei Lowie, dien ouden tijd was gelijk nu, goed en slecht.
't Is juist daarom dat ik zeg goeden ouden tijd, zei Gusten. Dat de slechte maar blijft waar hij is, daar hebben we nu ook genoeg van.
D.S.
|
|