[p. 198] | |
Sint Guthago te OostkerkeDe vroegste gegevens betreffende de kerstening van het Noorden verwijzen naar de persoon van Guthago en naar de St.-Pietersabdij van Gent(1). Deze abdij had talrijke bezittingen langs de Noordzeekant. De voornaamste onder deze bezittingen blijkt wel de weide in Greveninge geweest te zijn. Deze weide, waarop 30 schapen konden onderhouden worden, staat als een bezitting van de abdij vermeld tussen 811 en 870(2). Deze schapenweide in Greveninge is waarschijnlijk de plaats die later voorkomt als de heernis west van Hoekemolen(3). Een ‘heernis’ verwijst inderdaad naar een oude schaapdrift(4). Vergissing van plaats is omzeggens uitgesloten; belangrijke delen van de heernis, die 137 gemeten 2 lijnen 36 roeden groot was, paalden aan de watering van Greveninge(5). Jongere gegevens van ca. 1250 duiden op bezittingen van de Gentse abdij te Dudzele en te St.-Pieters-op-den-Dijk(6). Men mag aannemen dat deze goederen reeds veel vroeger aan de abdij toebehoorden, het zeer oude patroonschap van de heilige Petrus in de beide genoemde parochiën bevestigt deze veronderstelling. De schapenweide - of latere heernis west van Hoekemolen - schijnt door een weg verbonden geweest te zijn met deze bezittingen in Dudzele en St.-Pieters-op-den-Dijk. Immers vanaf Hoekemolen strekt een weg in zuidwestelijke richting langs Oostkerke-dorp naar Pycavets om vandaar, een eind de Rontselarebeek volgend, Kruisabele te berelken. Van Kruisabele loopt de weg naar Zeveneken waar hij de Lisseweegse vaart dwarst om op St.-Pieters-op-den-Dijk uit te | |
[p. 199] | |
komen(7). Deze weg is zeker oud, want vanaf de Rontselare-beek tot Zeveneken diende hij als parochiegrens tussen Dudzele enerzijds en St.-Pieters-op-den-Dijk, Koolkerke en Oostkerke anderzijds(8). Noord van Kruisabele lag een plaats Avenzele genoemd in 1284. Een der bezittingen van de St.-Pietersabdij te Dudzele was (of lag in) de Avennonepolder. Wellicht zullen die twee plaatsen niet ver van elkaar verwijderd geweest zijn(9).
De St.-Pietersabdij behoorde tot de Ierse richting van het monachisme (St.-Columban)(10). Van Guthago wordt algemeen aangenomen dat hij van Ierse afkomst was. Guthago leefde tussen de 6e en de 9e eeuw, in de tijd dat de St.-Pietersabdij de schapenweide in Greveninge bezat. Niet zonder grond schijnt dus het verband tussen Guthago en de Gentse abdij. Op de mogelijkheid van deze betrekking wijst nog het volgende. Guthago zou, volgens de overlevering, te Knokke geleefd hebben. Algemeen werd tot nu toe aangenomen dat deze plaats Knokke aan zee (in West-Vlaanderen) zou geweest zijn. De St.-Pietersabdij had echter wel een bezitting te Knokke bij Boechoute (in Oost-Vlaanderen)(11). Het is lang niet onmogelijk dat Guthago, na een tijdelijk verblijf op het kloostergoed te Knokke bij Boechoute, zou overgegaan zijn naar het St.-Pietersgoed te Greveninge waar hij gestorven is. Hij werd begraven in de streek waar hij geleefd (en gepredikt?) had, en wel in de kerk van Oostkerke, zoals de legende vermeldt. Immers vóór de oprichting van de parochie Hoeke lag het genoemde gebied onder de parochie Oostkerke(12). Het dorp Oostkerke zelf zal ontstaan zijn op een hoog gelegen plaats langs de weg naar de schapenweide. De legende van Oostkerke zegt ook dat Ghillo, een gezel | |
[p. 200] | |
van Guthago, na dezes dood zijn meester niet wilde verlaten en zich vestigde bij zijn graf te Oostkerke. Mag een van de volgende plaatsnamen soms met dit verblijf in verband gebracht worden? De plaats Meunikkepit was gelegen op Oostkerke, langs de weg van het dorp naar de heernis bij Hoekemolen, op slechts 300 meter van de kerk van Oostkerke. Misschien wijst die naam op het verblijf van de monnik Ghillo bij deze put? En het naburige Ganzeveld zou mogelijk op zijn levensonderhoud kunnen wijzen. En wie weet of de leprozenhutten, de ‘ziekelieden-huusen’ die, volgens een tekst van 1550, bij de Meunikkepit gelegen waren(13), deze plaats niet gekozen hadden omdat er, sedert Guthago en Ghillo, een traditie van geneeskracht aan verbonden was?
Blijft nog de aanspraak van Knokke aan zee op Guthago. Is het dan toch te Knokke niet dat de heilige geleefd heeft en gestorven is? Het oudste geschreven getuigenis over Guthago is de legende die in de 16e eeuw deel uitmaakte van het plaatselijk liturgisch officie van Oostkerke. Deze oude legende spreekt uitdrukkelijk van de omstreken van ‘Knocken’ bij de zeekust en van ‘Cnocke bij Sluys’. En toch menen wij het verblijf te Knokke aan zee niet te moeten aanvaarden. Immers Oostkerke-ambacht, Dudzeleambacht en Lissewege-ambacht vormden samen één vierschaar, waarvan Dudzele de hoofdplaats was(14). Indien Guthago leefde en stierf te Knokke zou hij begraven geworden hetzij te Knokke, hetzij te Lissewege (in welk ambacht Knokke gelegen was) of te Dudzele zelf. Hoe is dan de overlevering van het verblijf te Knokke ontstaan? Het volgende moge helpen om op deze vraag te antwoorden. De tekst van het officie van Oostkerke werd voor het eerst in 1595 gepubliceerd in de Natales Sanctorum Belgii, een postume uitgave van de geleerde Molanus († 1585). | |
[p. 201] | |
In 1616 verscheen een bijgewerkte uitgave van dit werk. Molanus had de tekst uit Oostkerke, zeker vóór 1578, gekregen van Mathias Lambrecht, alstoen deken van de kerstenheid van Damme waaronder de parochie Oostkerke behoorde. Deken Lambrecht, die als kanunnik-penitencier te Brugge verbleef, zal Oostkerke meer dan eens hebben bezocht. Bepaald weten we dat hij bisschop Drieux ter zijde stond op 15 mei (O.H. Hemelvaart) 1572 bij de wijding van drie altaren te Oostkerke(15). De opmerking die de tekst van Molanus besluit is klaarblijkelijk een persoonlijke nota van de deken: hij spreekt daarin zijn afkeuring uit over de wijze waarop de relikwieën van Guthago achter traliën in de kerkmuur ten toon gesteld waren. Deken Lambrecht was zelf een historicus en publiceerde later een Kerckelijcke Historie (bij Verdussen te Antwerpen in 1595; nieuwe uitgave in 1609) waarin hij over Guthago spreekt. Daar deze tekst van de deken van Damme (en latere bisschop van Brugge), die Molanus' correspondent is geweest, minder bekend is, delen wij hem hier mede. ‘Ic dincke dat S. Guthagonus een groot Edelmans sone van Inghelant oock ghecomen is in Vlaenderen na t'exempel van dese voorseyde Heylige mannen [uit Engeland, Schotland en Ierland], maer wanneer dat hy iuyste quam en hebbe ic noch niet connen gevinden. Hy leefde te Cnocke by Sluys eerst wat tijts seer Heylichlijck met een medegheselle die Ghillo hiet: maer hy trac van daer na Oostkercke daer hy bleef woonen totter doot toe. Men houdt daer ghedinckenissen van hem op verscheyden daghen, maer sonderlinghe opden derden van Julius ende opden laesten van October. Want syn lichaem was daer verheven vanden Bisschop van Door-nijcke opden derden van Julius, int iaer elf hondert negenenvijftich: maer ic dincke dat hy ghestorven is opden laesten van October.’ In het middeleeuwse kerkofficie was er zonder twijfel sprake van ‘Knocke’. Het is echter niet uitgesloten dat men, bij de redactie van het officie, in deze plaatsnaam het nabijgelegen ‘Knokke bij Sluis’ zal hebben gezien, daar de St.-Pietersabdij en Knokke bij Boechoute uit het geheugen verdwenen waren. Men vond het naderhand ook passend dat | |
[p. 202] | |
Guthago te Oostkerke zou geleefd hebben bij het leen ‘de Snippe’, omdat met dit leen een perceel van 6 gemeten meeging, afhangend van ‘het hof van Knokke (aan zee)’(16). Verbonden met Guthago kreeg dit leen een adelbrief van hoge oudheid, en men weet hoe de bezitters van lenen op zulke titels gesteld waren.
Hoe was ten slotte de Heernis te Hoeke voor de St.-Pietersabdij verloren gegaan? Dit kan gebeurd zijn ten gevolge van de overstroming in de 10e eeuw(17). Nieuwe indijking van overstroomd gebied bracht dit in bezit van de graaf, die het als leen weer uitbesteedde. In het Heernis-leen zelf herinnerde de naam van een perceel aan de vroegere kerkelijke bezitters. Dit hoog gelegen perceel droeg de naam Spapenhove; het behoorde aan particulieren en lag, voor zover bekend, niet in een pastoors- of papentiende. Hieraan kan het dus zijn naam niet ontleend hebben(18). Zijn papen-naam is wellicht een verwijzing naar de eerste geestelijke eigenaars van voor de overstroming. R. De Keyser. |
|