Biekorf. Jaargang 57
(1956)– [tijdschrift] Biekorf[p. 341] | |
Damme
| |
[p. 342] | |
sloten in een versterkingsgordel volgens het gebastionneerd stelsel en omringd door twee waterlinies. Bij het aanleggen van deze fortificaties werd de Lieve opnieuw binnen de stad gebracht. Dit moet aanleiding gegeven hebben tot aanzienlijke werken. Ze werd geleid door een der ravelijnen, doorheen de twee waterlinies en een der courtines, om verder onder de stadswallen door het Zwin te bereiken op een honderdtal meter achter het stadhuis. Deze doorsteek doorheen de vestingen geschiedde tussen ‘twee steenen dodanen’(1). Nogmaals werd, in 1660(2), de loop van de Lieve op 't grondgebied van Damme gewijzigd. Het vak dat door de binnenste vestingsgracht en onder de wallen liep, sloot men af en de Lieve werd in de buitenste vestingsgracht gebracht langswaar ze in verbinding kwam met het Zwin - dat nochtans reeds alle betekenis als vaarweg verloren had - en met de Reie. Toen het Zuidervaartje gegraven werd, in 1846, om het afvoerwater van Assebroek en van 't zuiden van Brugge naar de Leopoldsvaart te leiden, benuttigde men ervoor, langs de zuidoostzijde van Damme, de loop van de binnenste vestingsgracht. In 't voorjaar van 1956, bij het uitbaggeren van dit Zuidervaartje, is de ondernemer van het werk, ten oosten van Damme, op twee brede muren gekomen die onder de waterspiegel dwars door het vaartje liepen. Deze muren waren door de Dammenaars gekend, vooral door de peurders, doch best nog door de jongens die op deze plaats gingen zwemmen en op die muren konden lopen. De ondernemer, voortgaande op het zeggen van mensen uit de buurt, verkeerde in de mening dat het een onderaardse gang was en stelde voor aan zijn opdrachtgevers de muren af te breken. De Dienst der Waterwegen te Brugge, vermoedende dat het mogelijke overblijfsels waren die met de plaatselijke geschiedenis verband hielden, stelde de heer Van de Velde, hoofdingenieur-directeur van het Bestuur der Waterwegen bij het Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, op de hoogte van de ontdekking. Deze, op zijn beurt, gaf er kennis van aan de heer Breuer, hoofd van 's Rijksopgravingsdienst, met het inzicht te vernemen of de muren geschiedkundige waarde hadden en of ze desgevallend mochten weggenomen worden. De heer A. Janssens de Bisthoven, Directeur voor Kunst en Kultuur van de stad Brugge, werd door de heer Breuer gelast met een onderzoek ter plaats. Dit kwam hij doen samen met de heer Koeckelberg, stedelijk architect van Brugge. Wij hebben hen de gewenste inlichtingen kunnen verschaffen. Aan de hand van oude kaarten en plans hebben ze kunnen vast- | |
[p. 343] | |
stellen dat het de muren waren waartussen de Lieve, bij het oprichten der fortificaties van 1615, door de binnenste waterlinie in de stad geleid werd. De heer Janssens de Bisthoven heeft dan ook in die zin zijn verslag opgemaakt. Hij was de mening toegedaan dat deze overblijfsels enkel een historisch houvast uitmaakten, die uit toeristisch en kunsthistorisch oogpunt weinig waarde hadden. ‘Indien’, voegde hij eraan toe, ‘de overblijfsels aan weerskanten van de Zuidervaart, in de barmen blijven bestaan, wat vermoedelijk het geval zal zijn, worden de tastbare elementen voor alle historische studiën, in voldoende mate geëerbiedigd. Moest het metselwerk echter geen hinder vormen voor de waterafvoer, dan zou het geraadzaam zijn het te behouden.’ De Dienst der Waterwegen heeft het nodig geoordeeld het metselwerk te verwijderen en op 17 september 1956 werd met het slopingswerk begonnen. Het bovenvlak van de muren lag ± 35 cm onder het peil van de normale waterstand. Waarschijnlijk werden in 1660, of bij het graven van het Zuidervaartje, de bovenste lagen van het metselwerk afgebroken om het water vrije loop te laten. Ieder muur had een dikte van 4,50 m aan de bovenlaag en was nog 65 cm hoog. Langs de zijde van de vaargeul liepen ze loodrecht naar beneden, terwijl ze aan de buitenzijde in versnijd gemetseld waren met licht uitlopende helling naar onder toe. Ze stonden gebouwd op een grondvesting van paalwerk. Tussen verschillende rechthoekige ramen (100 cm × 80 cm) gevormd uit balken die ook op palen steunden, waren paaltjes ingeheid, de een tegen de andere, zodat ieder rechthoek gevuld was met paalkoppen. De paaltjes, uit dennenhout, de meeste metende 90 cm à 110 cm, enkele tot 3 m, waren onderaan met de dissel aangepunt. Sommige zijn cylindrisch met 25 à 30 cm diam., andere vierkant: 25 cm × 25 cm of 30 cm × 30 cm. Boven de houten fundering lag een laag losse bakstenen waarboven een laag kalkmortel gegoten was, 10 cm dik. Op deze grondvesten waren de muren opgetrokken, de buitenwanden met gelijke bakstenen 20 × 9 × 6, ertussen aangevuld met gemetselde bakstenen van verschillend formaat, voortkomend van afbraak(3). De vaargeul tussen beide muren was 4 m breed(4). Op de bodem lag een eikenhouten vloer die steunde op drie rijen paaltjes, twee rijen langsheen de muren en een rij in 't midden; daarop waren eiken dwarsliggers aangebracht, waarboven de vloer uit ruwe eiken planken van 5 cm dik genageld was. De planken waren op | |
[p. 344] | |
de ene diktezijde uitgekeept en op de andere met de dissel afgeschuind zodat ze in elkander konden schuiven. Tegenaan de oever naast Damme werd in later tijd, (mogelijk bij het graven van 't Zuidervaartje) een goot gemetseld 45 cm br. en 80 cm h.; wellicht om, bij laag waterpeil, de afleiding van 't water naar het Leopoldkanaal niet te hinderen. Na het slopen van dit metselwerk ziet men in de zuidoostelijke oever van het Z.-vaartje nog sporen van de muren. Ze staan aangeduid op het XVIIe eeuws plan van J.H. Koeck. Als men ze situeert op het kadastraal plan van Popp, bevonden ze zich in Sectie C tussen de scheiding van nrs 133a en 235a op de N.W.-oever en nr 239 van de Z.O.-oever van de binnenste vestingsgracht. Zo verdwijnt te Damme een der laatste overblijfsels van een kanaal dat eertijds Damme met Gent verbond en dat de Gentenaars met fierheid noemden: ‘tscoenste juweel dat de stede heeft’. R. Vandenberghe. |