toevertrouwd aan de eigen priester van de hofkapel en zich uitstrekkend ten zuiden van de Leie, op het huidig grondgebied van Vichte, Otegem, Heestert, Moen en St. Denijs; een ‘noordelijke’ omvattend het leengebied gelegen ten noorden van de Leie en toevertrouwd aan de monniken van Ingelmunster.
De gouwgraafschappen (Kortrijk en Mempiscus) zijn, samen met het Harelbeekse leen, overgegaan op de mannelijke afstammelingen van Liederik. Het staat vast o.m. dat graaf Arnulf later, in het Leenhof van Harelbeke, is opgetreden als erfgenaam van de eerste leenheer Liederik.
De onmiddellijke afstammelingen en opvolgers van Liederik waren Ingelram en Audacer.
Ingelram komt voor als heer van de Rodaanse gouw; hij zal tevens gouwgraaf van het Kortrijkse en het Mempiscus, en leenheer van Harelbeke geweest zijn krachtens zijn leenroerige ‘erfachtigheid’.
Audacer heeft zijn macht nog verder uitgebreid; hij was gouwgraaf van Gent en wellicht ook wereldlijk abt van de Gentse St. Pietersabdij. Men kent de nauwe betrekkingen van de Gentse monniken met Laon, hun toevluchtsoord gedurende de incursies van de Noormannen, en met het Huis van Laon. Sommige gegevens wijzen er op dat, reeds vóór de incursies, de abten van de Gentse abdijen tot de verwantschap van het Huis van Laon - en dus ook van Liederik en zijn opvolgers - behoorden.
Audacer bestuurde de Flandra-gouw (Brugse kust- en kreekgebied) en hield er de wacht tegen de aanrukkende Noormannen. Dit verklaart het feit dat zijn zoon Boudewijn I, het hoofd van de grafelijke dynastie van Vlaanderen, van den beginne af het gezag voerde over het poldergebied boven Brugge en bekend stond als de ‘optimus satelles’: de koene wachter aan de Noordzee.
Wat de chronologie betreft, met een zekere speelruimte mag men de volgende datums aanvaarden: