Biekorf. Jaargang 54
(1953)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 5]Zo vertelt moeder't Is avond en 't is winter. De stove staat te ronken en de pot gloeit lijk een bolle vier. ‘Wij gaan de kolen ten Oeste sparen, zegt vader. Schuift maar al te gare bij, d'honden zitten bij ons aan de deuce.’ Het buitenvolk kloestert zich geren en elkendeen zit lijk op de stove geplakt. Dikwijls begint moeder nu te vertellen van uit haar tijd: ‘Met die atoombommen, zegt ze, is alles verdraaid, en de mensen erbij. De strafte is lijk uit de lucht getrokken. Vroeger waren de winters veel harder en de zomers somwijlen ondragelijk.’ Geren haalt ze herinneringen op uit haar kinderjaren en ze vertelt dan van haar vader en haar moeder, van metje, haar moeders moeder, en van peter, haar grootvader. | |
I
| |
[pagina 98]
| |
zetje was lege van dakinge. 't Stond met zijn rik tegen een hille en als je buiten kwaamt uit het deurtje, waren 't slinks en rechts en voor je neuze, al hillen dat je zaagt. Ik heb het nooit anders geweten of in steen, maar vroegertijd was 't in zulk geen stoffatie. De vloer was van gestampte klijte en de wanden waren met leem besmeerd en in den open haard wierd er alme en dèring gebrand. Alme was entwatse staalderieGa naar voetnoot(1) die in de duine groeide en gedroogd wierd. 't Laaide wel een beetje zere over, maar allée, 't gaf toch warmte en dat was 't principaalste. Bra'ên en koken en mollenGa naar voetnoot(2), alles was in den heerd te doen en daarvoren kwam alme goed te passe. Eigenslijk mocht dat niet getrokken worden omdat die plante 't zand moest vasthouden, maar ja, ge meugt niet vloeken ook. Als 't dul were was, ging peter met de gebeurs al over d'hillen naar 't strange en ze kwamen dan naar huis met zware eeken balken en dikwijls met een g'hele bulle van een boom. In d'hillen zat het 's nachts niet pluis en de joérs gingen 's avonds niet buiten, want de geesten van de mensen die dood waren kwamen were en zweefden in de duine rond. | |
Vader was Bilkwachter.Als moeder getrouwd was ging ze mee met vader naar de vette bilken. Ze weunden langs het bommelzwinGa naar voetnoot(3) te Nieuwmunster, niet verre van de bommelhoeve. Tegen ons huizetje zeiden de mensen ‘'t bommelkasteel.’ 't Is daar da 'k geboren zijn. Vader was arebeier maar hij was ook bilkwachter en dat bracht hem nog een smoutstuitje op. Hij kreeg twee frankper gemat en per jaar. Maar daarvoor moest hij met 't ziksem de distels maaien, de molshopen spreên en kijken als er geen beesten weg waren. ‘Klavert een | |
[pagina 99]
| |
keer op die balie daar, zei hij dan, en telt z'een keer.’ Als er een beeste ziek was moest hij ook den boer de mare doen. En dat was geen kleen bier: te voete weg en were naar Moerkerke of naar Lapscheure: Santé! Ze zouden 't heden ten dage ook nog doen! Maar in dien tijd moest alles nog zo zere niet gaan of nu. 't Gaat nu al met de ‘maxieme’ en met de ‘monteur’.Ga naar voetnoot(1) Dikwijls al van 't halven Maarte kwamen de Franse trekossen toe, tenden gekrabeuld en gratemager. Op hulder rik lag een zeil en hulder poten waren met ijzers beslegen. Als ze smoutvet waren, wierden ze toen verkocht. Ende April, begin Meie, naargelang dat 't were zijn beste deed, haalden de boeren hulder beesten uit de stallingen en dreven ze naar 't blote. Was me dat toch een klauwieringe, dat drijven naar de bilken! Een of twee beesten wierden aan den string g'houden. De veulens, d'achttienmaanders, de tweejaarse, 't liep en 't wemelde al dooreen tussen jaarlingen, tweetanders, ossen van oude, bekalfde veerzen en verwekoeienGa naar voetnoot(2). Hier vloog er één een slag binnen, daar liep er één over een dammegat en ginder kwam er één in de gracht terechte. Met twee of drie man moesten ze voor g'heel die wilde bende zorgen. 't Was vloeken en sakkeren en roepen en tieren, weg en were lopen, met de wisse djakken en met | |
[pagina 100]
| |
stokken slaan. 't Was waarlijk 't ziene weerd en alzo kwamen z'in g'hele benden toe. Als je toe t' onzent deur de zolderveister gingt gaan kijken, was dat rondomrond één bilk, al bilk, met honderde en honderde beesten. De peerdebeesten wierden regelmatig naar de feeste gedaan: naar de Paasfeeste, de Sinte Jacobsfeeste of de koude feeste te Brugge, of ook naar de feeste op Sinte Pietersdag te Torhout. Met ‘Looi’ wierd alles dat niet verkocht was were naar d'hofsteên gedreven. In de loop van de zomer kwamen de boeren nu en dan een keer kijken. En wijnder die toen joêrs waren, draaiden dan gedurig rond hulder hielen, in d'hope van entwat te vangen. Boer Massenhove van Moerkerke gaf altijd een kwartje, en dat was verdikkelinge schrikkelijk vele. Een kwartje! Wat peis je wel! De zondag kregen we van moeder maar een half kluitje. Daar waren m'eigentlijk een schonen here mee. 't Was al een centje voor 't stoelgeld in de kerke, en 't wijf van de stoeltjeszetter was zulk een hondegierige plote dat z'op ons half kluitje maar één centje were gaf. Boer Minne van Breeninge (Bredene) was zo généreus niet en gaf een kluite. En boer Mus van Westkapelle steld' ons kontent met een halve kluite. Maar er waren er ook vele die van ‘Houtem’ waren en niemendalle gaven. 't Geld wierd in de spaarpot gestoken en 't moest dienen om een zwart schortje of een paar kloeftjes te kopen. | |
Meester Perqui.In de zomer hielpen we thuis en in de winter gin gen we naar schole. Meester Perqui's schole was toen volgestampt. Wel met tachtig waren we. De kleinste van zeven jaar af zaten van voren en, pianewijs weg, de grote van achter. De meisejoêrs en de knechtjoêrs zaten elk aan een kant en hadden elk een koer. Als je van te lande kwaamt lijk wijnder en verre van de stove zat, zat je g'heel den dag te bibberen van | |
[pagina 101]
| |
de koude. En dan moesten we 's avonds tegen den noordoosterwind op naar huis. Och Here toch, we kwamen toch zo dikwijls al schremend en half vervrozen thuis. De meisejoêrs hadden elk hulder bankstje mee, en all' achternoene leerde de vrouw van de meester ons breien in haar keuken. Stoelen of banken had zij natuurlijk niet genoeg en daarom bracht iedereen zijn gerief mee. Met mijn eerste kommunie waren mijn ‘eerzamens’Ga naar voetnoot(1) gedaan en bleef ik thuis om te gaan werken. 'k Was dan met moeite elf jaar. | |
Blasius.Als ik zeven jaar was kwam er nog een broere. Moeder was toen 47 jaar en vader 62. ‘We kosten dien bucht wel missen’, zei moeder. 't Kind zijn pette heette Blasius en broere was ook een Blasius. Blazen wierd gedoopt op een Zondag in de roende van Alderheiligen. Wannemoeie van ‘Dizzele’ (Dudzele) was mette. Met billemanswagenGa naar voetnoot(2) trokken z'op naar 't dorp om tegen achter d'hoogmesse in de kerke te zijn. 't Was een grote halv'ure te voete. Achter den doop gingen ze naar 't gemeentehuis (herberg). 't Kind wierd in 't bedde geleid en Blazen mocht daar liggen blazen binst dat de dreupels boven kwamen. Binst de wijle dat ze weg waren miek Fiette Démeré, die minne was, de frikot gereed. 't Was ommers kerremesse: Soepe van koeipoten, een rampenele van een keun met patatten en kandele voor den dessert. Kan dele wierd gemaakt van bier, eiers, suiker en soepekasten.Ga naar voetnoot(3) En speel maar binnen, dat was tuig dat die kandele! Ge gingt daarvan geen kaf afgaan. Om de boter tot op dien dag te bewaren, had moeder er stokjes kalissiehout ingestoken en ze was zo goed of vers.’ | |
[pagina 102]
| |
De Kattefurrel.‘Belet Karel, die luizigaard, daar een keer liggen piepogen nevens de koolbak, zegt vader. Mijnhere heeft juiste zijn bekomste in zijn krage gespeeld: zoete pap met zoppen. Dat was vroeger kermiskost voor de mensen. Hij peist zeker in zijn eigen: Als 't buikstje vul is, 't hertje moet rusten.’ 't Had vroeger ook waar geweest, ja 't! De katten hadden zulk geen hereleven lijk den dag van vandage. Moest het mijn doen zijn hé, in 't stal of in 't scheurtje zou'en ze vliegen. Ze zou'en kunnen hulder pense vullen met een talpe, een muis of een musschejong. Als ze vroeger wat te dichte de keuken naderden, wierden z'aan tijden met de kattefurrel buitengejaagd. De kattefurrel was een handhave in hout met ketens, die er hingen aan te slingeren.Ga naar voetnoot(1) Van 't geruchte allene waren de katten al benauwd, en als ze niet sibiet en in geen één, twee, drie hulder puiste scheurden, kregen ze de furrel algauwe tegen hulder achtergalent. Ge moest ze zien spotteren. Wat voor een geklauwier was dat! En een geruchte lijk van d'helse duivels. Ge kunt dat wel peinzen. Een potver alhier en een snotver aldaar, kattegejank en ketengerinkel en een halve deure die in een koleire toegesmeten wierd. Allée, 't was de moeite weerd om te zien en t' horen.’ (Opgenomen te Dudzele) A. Mahieu |
|