| |
| |
| |
| |
[Nummer 1]
Van den boer die een peter zocht voor zijn dertiende kind
Op den Riethil waren boer Kernoel en z'n werk man in de schure aan 't derschen als almeteens de voordeure openvliegt en ‘Karel, ge moet rechtuit na' binnen komen’, riep het meisen.
Karel versmeet een keer z'n sieke en, tegen de werkman; ‘Ja, 'k weet al waar dat 't vasthoudt, 't is were zo late.’ En hij naar binnen.
Hij was met rooi binnen als Roze, de minne, van de voute kwam en ‘proficiat Karel, zei ze, 't is nog een keer een knechtejongen.’
Kerel 'n keek maar blesde, je kunt dat peizen. dat was nu nummer dertiene. En slechte tijden zijn.
Zo, hij ging naar de voute, en boer en boerinne, ze waren toch alle twee content dat 't allemale wel verlopen was. Maar nu kwam het peterschap te berde.
De boerinne hield Sofie-moeie en Djenen-oom voren, he ja, 't hadde vroeger zo geschikt geweest. Maar Karel 'n hoorde niet op die ore, en ‘horkt een keer hier, boerinnige, zei hij, 'k en hebbe in 't gehele niets tegen Sofie-moeie noch tegen Djenen-oom, 't is al wel en stijf wel, maar wat zijn we daarmee gebaat, 't zijn zelve arme schartelaars lijk wijlder,
| |
| |
z hebben zelve hun kot vol kinders waarvan ze de rik uit'eten zijn ware 't niet vele beter kregen we voor ons jongste kind een peter bij de poot die ze thope heeft, die ons allemale in geval van nood kan helpen, of anders geraken we nog van den oever in den dijk.’
Wat kon de boerinne daar al vele op gaan zeggen en ‘in Gods name dan, Karel, zei ze, tracht dan entwie anders te vinden’.
Karel peisde in zijn eigen zelven, ik zal al niet veel geen wind door d'hekkens laten vliegen. Hij commandeerde werk te voren voor enige dagen en miek gereedschap voor zijn reize.
's Anderendaags 's nuchtends, vóór 't kippen van den dag, was hij al in pije. Hij kleedde hem op zijn halve zondaagse, vulde een keer goed zijn tabaksblaze, stak nog een ende string in zijn beurze, nam zijn gaanstok uit d'horlogekasse en ‘Karel, de goe' reize, en God spare-je van kommiezen en Roeselarenaars’ wensten zij. Karel nam stap aan en trok de wijde wereld in.
Hij stapte dapper deure en tegen den avond was hij al een heel einde verre van thuis, als hij een vent inhaalde die dezelfde weg opging. Hij vertraagde zijn gang en ze gerochten aan de klap.
Karel deed zijn gevaarnissen uiteen, vertelde van zijn dertien kinders. En nu, man, ben ik op gang achter een peter voor mijne jongsten. Ja peters genoeg, maar als ik zeg een peter, dan moet het een zijn met geld, en een die djuiste is op alle manieren, alzo geen haantje kraait-mee, lijk vele den dag van vandage.
Kan ik u misschien van dienst zijn? vroeg hier de man aan zijn zijde.
Karel bekeek hem een keer van onder tot boven en ‘wie zijt ge wel?’ vroeg hij. ‘Ik ben Sinte Pieter’ was 't antwoord.
Jamaar, als 't alzo is, zei Karel, met u kan ik niet voort, ge zijt gij ook voor geen haar te betrouwen, 'k hore klagen hele dagen dat ge de ene in den hemel binnenlaat en andere de deure toeslaat voor hun neuze, al volgens dat 't u aanstaat. Dat is verre van serieus.
| |
| |
En Karel verdapperde zijn gang en algauwe was hij verre voren en weer moedermens alleen op de baan.
't Begon te hazegrauwen als hij weer iemand tegenkwam en tegare kortten ze de weg al klappen en smoren. Karel peisde, dat ziet er nogal een schikkige vent uit, 'k zou wel een keer mijn soorten opgegeven, misschien dat den dezen van entwie weet of mogelijke zelve zou kunnen voor peter dienen.
Karel pulste hem een keer daarover en de man smeet het lijk niet verre. ‘Maar 't gaat algelijk lijk beter als ge weet met wie dat ge te doen hebt, is 't geen waar, me man?’ - ‘Van eigen. zei de vent, 'k peize wel dat ge nievers geen beteren kunt vinden, want ik ben Onzen Heere zelve.’
Dat is jammer voor u, zei Karel, maar voor mij is dat geen reden. Met u 'n is 't ook al geen suiker en zeem, en kwestie van recht, 't is er nog verre van. Zie ne keer: d'ene hebben hier al dat ze wensen en d'andere mogen armoe zweren lijk Djob op zijn messing - is dat djuiste of nie' djuiste?
Karel 'n kreeg geen aanspraak meer. Hij toogde zijn hielen en zette zijn weg voort allene.
't Begoste te donkeren en hij gerochte al verlegen, als 't alzo voortging dat nog platzak zou thuiskokomen. Als hij me daar onverwachts aangesproken werd door iemand die uit een zijweg gekomen was, een man met een wijde mantel aan. Ze wensen malkaar de goen avond, 't ene woord brengt het andere bij, en zo vertelde Karel voor de derde maal zijn wedervaren met sluize en schro.
- Als 't maar dat is, zei de man met de mantel, ik wil wel dat baatje aanveerden. Rijke ben ik niet, maar ik kan u wel uit de nood helpen.
- Dat ware nu ne keer wel, zei Karel, en met wien heb ik te doen?
- Ge moogt niet verschieten, ik ben Pietje de Dood....
- Verre van verschieten, zei Karel, geeft de vijve, me man. Arm of rijk, bij u is 't en minste voor alleman gelijk.
| |
| |
En ze sloegen in malkaars hand dat 't kletste. En ze keerden tegere huiswaarts voor dien doop tewege.
Als dat nu ook effen en streke was sloeg Pietje zijn mantel open, dat geheel zijn ribbekasse blootkwam, haalde zijn gouden monter voor den dag die met een leren schoeband aan een ribbe vastelag en ‘'t is nu tijd dat ik mijn wegen inkorte, zei hij....’ ‘Jamaar, alzo niet geboerd, zei Karel, we zijn alzo niet getrouwd, me fraaie man, ge zult toch alzo niet weggaan en ons met de kluts laten, g'hebt toch beloofd van ons te helpen!’
He wel ja, zei Pietje, omdat ge 't zo schone vraagt, ik zal van mijn woord zijn. En kan ik u niet helpen met klinkende munte, ik zal u een raad geven die goud weerd is. Ge moet wel doen al wat ik u zegge. Verkoopt al dat g'hebt, beesten, alaam, vruchten, en met dat geld steekt ge 't water over naar Engeland, met wijf en kinders. En daar geeft ge u uit als Wonderdokteur. En nu moet ge goed opletten. Wanneer ge bij een zieken geroepen wordt, moet ge wel kijken waar dat ik sta. Daarvan hangt alles af, hoort ge. Ziet ge me staan aan 't voeteinde. 't is een teken dat de zieke er deure gaat spartelen. Maar sta ik aan het hoofdeinde, dan is 't een veugel voor de katte. Zo ge kunt het maar schoon hebben en ge zult geld winnen lijk weze.
Hoe node dat ze 't ook deden, ze mieken van hulden herte een steen, verkochten heel hun doening en trokken over zee.
Karel hoorde algauw van een schatrijke Ieffrouwe die van al de vermaardste dokteurs van geheel Engeland verlaten was. Z'hadden van alles geprobeerd, er was geen doen meer aan. Karel peisde: dat is de seve, dat is entwat voor mijn tand. En hij te vierklauwe er naartoe. ‘Hier ben ik, den Dokteur den Dienen, 't is om Ieffrouwe te genezen.’ En ze lieten hem binnen. Voor d'ogenverblending zei Karel: ‘Ieffrouwe, ik heb hier een flesseltje mee, en je moet alle ure een lepel nemen totdat 't uit is (en onderwijl keek hij onder- | |
| |
kotig naar Pietje de Dood: aan 't voeteinde stond Pietje) en...., Ieffrouwe, ik kan u verzekeren dat ge binnen de drie dagen weer zo gezond zult zijn als een bie en verre van dood te gaan, je gaat nog lang en gelukkig leven.’
't Gebeurde zoals Karel voorspelde. En voor een begin was 't al een schonen opraap.
Nu was zijn name gemaakt en van wijds en zijds kwamen ze achter Karel de Wonderdukteur, en 't geld stroomde binnen lijk 't water naar de zee. Alzo enige jaren, dacht Karel, en 'k hebbe de koorde bachten de knoop en mijn schaapjes op 't droge.
Zo dat ging als een liere met een wrange totdat Karel op 't onverwachts het bezoek kreeg van Pietje de Dood. En, zegt Pietje, alzo lijk om entwat te zeggen, hoe gaat het Karel? hoe loopt de paling? zijt ge nog niet allichte binnengespeeld?
- He wel, om de waarheid te zeggen en niet te liegen, èn mensche en moogt nooit boffen, maar 'k en hebbe alleszins geen reden om klagen, en ik zou allichte al mijn jongens kunnen stellen neffens de beste van de prochie, en 't wijf zegt altemets: Scheid daarmee uit. Maar enja, hoe gaat dat, 't is dier leven en de dagen zijn naar van malkaar, en als ge nog iets wilt wegleggen tegen dat meer nood komt, alzo krevelt èn mensche stilliges voort over dat 't gaat.
- 'k Zijn zelve konten dat ge 't goed stelt, zei Pietje, en tegen dat ge werekeert naar d'oude streke, moet ge alleszins mij een keer komen bezoeken in mijn doening, ge zult alen jen ogen opentrekken.
- 't Zou moeten zijn, zegt Karel, binst dat er lijk niet vele te doen is nu voor mij; dat ik maar rechtuit stap aanpakte? Wat peist ge ervan? zegt hij tegen 't wijf.
Ja, de die, kurieus van al de duivels: ga gij maar, zegt ze, 'k ben mans genoeg om thuis te wachten en ge kunt bij uw thuiskomste dan al 't nieuws vertellen.
Karel en moest het geen tweemaal gezeid zijn en ze gingen maar seffens op stap.
| |
| |
Eerst kwamen ze door een schone effene stroke. Maar een beetje tenegare begon het te klimmen en te dalen, wegen noch straten waren er meer te vinden, je zag noch huis noch stake en 't was al tuite en bulte, put en kuil, 't was een oprechte ‘Cayènne’ begroeid met alle slag van struiken, ze vernestelden in de gieledoorns en 't stond nog hier en daar een kromme vernukkelde sparre. Een wildernisse zonder weerga.
Eindelijk begon Pietje, gevolgd door Karel, de rotsen nere te gaan in een diepe splete. Na lange gaans kwamen ze in een soort van spelonke, maar eendelijk groot, Karel 'n zag er geen einde aan. En 't schoonste van al, 't stond allemaal vol, hekeltande dichte met kandelaars, met op ieder een brandende keerse. Karel begon te tellen, maar er was geen tellen aan, hij had evengoed kunnen d'haren tellen van den hond.
- Hier ben ik koning in mijn rijk, zei Pietje de Dood. Al die brandende keersen die ge daar ziet, dat zijn de mensen op de wereld. Daar zijn er vers ontsteken, daar zijn er half opgebrande, daar zijn er die tenden zijn en link snakken achter hun laastse. En wiens lichtje ik uitblaze, dan is 't gedaan met leven voor den dien-en.
- En mijn keerse, zei Karel, waar staat ze, en hoe lange heb ik nog te goed?
- Jamaar, zei Pietje, dat 'n mag ik aan jen neuze niet knopen, dat moet voor elkendeen verdoken bliven. Geen uitzondering voor niemand, ook niet voor u, mijn beste vriend.
Maar Karel sprak de schoonste woorden uit zijn lijf en hij primmelde en bleef primmelen bij zoverre dat Pietje hem liet verbidden en ‘Carolus Ludovicus Kernoel, g'hebt nog vijf minuten te leven’, zei Pietje.
Was me dat verschieten! - Petrus toch, zei Karel, in Gods name, Petrus, laat dat toch niet gebeuren. Met mijn vrouwe, die arme slore dat te weze komen, ze gaat er heur endeklokke aan halen, 't mensche.
- Niet te doene, zei Pietje, hier 'n valt er niet te
| |
| |
Petrussen. Gij zelve hebt mij genomen als peter voor uw jongste kind omdat ik alleen rechtveerdig ben voor elkendeen. De vijf minuten zijn haast omme.... Nog een half minuutje, zei Pietje onverbiddelijk.
Karel kreeg een gelukkigen inval. - Believe 't u, Petrus, zei hij, geef mij den tijd om een akte van berouw te verwekken.
- Goed, dat sta ik u toe, zei Pietje, bij heel speciale uitzondering, omdat gij het zift.
Karel was in den derden hemel van blijdschap, en ‘tot in den pruimentijd, Petrus! riep hij, tot aan mijn eerste akte van berouw, man!’ En hij was de pijpen uit.
Nu pas schoot het Pietje te binnen dat hij bedrogen was. Maar hij had zijn woord gegeven en zijn woord eten zou hij voor niets ter wereld. Pietje kon nu wel niet verder dan wachten totdat het Karel beliefde een akte van berouw te verwekken.
't Was vele vele jaren later. Karel en al de zijnen waren al lange weer op de oude streke, en in zijn ouden dag deed hij al niet veel anders meer dan rondwandelen.
Pee de boomsnoeker was bezig met de hoge schaaiaards te kandelaren als hij per ongelukke van boven naar beneden tuimelt. Karel ziet dat gebeuren en, peist hij, och Heere, alzo zonder biechten of berechten aan zijn einde komen, 't is toch wreed, ik zal maar in zijn plekke een akte van berouw verwekken. Maar de woorden ‘Alles tot meerdere eer en glorie van God’ zijn nog niet geheel over zijn lippen: daar slaat een hand op zijn schoere en: ‘Eindelijk!’ zegt daar de stemme van Pietje de Dood,
't Was gedaan met Karel.
En uit patuit
't vertellingsken is ook uit.
- Naverteld naar een vertelling van die gepensionneerde kommies van Beveren, geboortig van Roesbrugge (Biekorf
| |
| |
1952, 7). Vroeger - een 25 jaar geleden - had hij dat horen vertellen van Medard Verbouwe, de oude smid van ‘de Clachoore’ (Leisele, langs de weg naar Hondschote), afkomstig van Watou. Deze had het gehoord van zijn grootmoeder en deze wist te zeggen dat zij het had horen vertellen van haar moeder. Een vertelling die dus meer dan honderd jaar op de streek verteld wordt. Is ze, in deze vorm of in een of andere variante, ook elders bekend?
Stavele
A. Bonnez
|
|