Biekorf. Jaargang 52
(1951)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Toen koeiwachters nog riepen
| |
[pagina 217]
| |
ken, over dat verdoken nest in die linde, en de meerlaar die met jongen lag, en dat ze in die holle tronke al vlugge waren. Ze konden zich ook bezighouden met biezen vlechten. Als Brike Steven uit Ravenest zijn koeien achter de Moordenaarsbeke wachtte, was zijn eerste werk een hoed van biezen vlechten. Eerst de ronde: elke bieze werd tweemaal overgelegd en ingevlochten voor een stevige rand, dan al de toppen in een krop samenbinden, en Briken zette zijn doorluchtige zonhoed - een koekoekshoed - op voor de leute. Mieltje uit den Broek hield zich liever bezig met eivormige ‘krekelpotten’ te vlechten. Heel voorzichtig, op 't gehoor af: ‘kriek, kriek’ zocht hij naar dat effen gevreten rondetje; koterde met een strooitje de krekel uit zijn holletje, en... de krekelpot in; alzo verzamelde hij acht, negen, tien krekels en speelde er een hele tijd mede. Grote kobben werden de poten uitgetrokken en hij maakte er een ‘horlogetje’ van. De koeiwachter regelde zijn bezighoudingen naar de tijd van 't jaar en dat wees zijn zeiven. In de vlastijd, na de slijtinge, was hij overlaan met het maken van zijn djakke. Al gauw had hij een pootje vlas gegepiekt dat ginds te drogen lag op de bilken; eerst met de kloef boten en dan djorrelen of zwingelen met de hand; d.i. met een platte stok de lemen uitslaan en met de hand overwrijven zodanig dat het op niet uitloopt; het touwtjes draaien en vlechten kon beginnen. Ze maakten eerst een toppeze of een snoertje; maar 't grote werk was een ellenlange djakke nokken, van boven dik om stilletjes aan te verdunnen; langs onder werden er nog drie, vier knopen ingelegd om goed toe te trekken in 't slaan. En ze djakten hovaardig, met een grote, forse zwaai al over de rug van de koeien, dat het knalde als geweerschoten; en de maten djakten tegen om het hardst. In Juli droeg elke koeiwachter die zich een beetje respekteerde, de korte djakkestok over de schouder en de lange djakke rond zijn leên geknoopt. | |
[pagina 218]
| |
Bewust van hun waardigheid zouden de koeiwachters van de Gevaerts nu eens te paard rijden op de koeien en koers spelen in de dreve, tussen 't koren, als niemand van 't hof daar omtrent was; want Zuultje en de Rosten hadden die Zondag naar de peerdekoers op 't Maleveld geweest.Ga naar voetnoot(1) Zuultje en de Ratte sprongen scherlewiep op de rugge waar dat het beetje ‘pleing’ was, en de Rosten gaf 't signaal in 't Frans: ‘A votter place! ung, deux, troea a...! en hij kletste met de djakke uit al zijn macht. De koeien gingen aan 't lopen in een drafje, en de helders aan 't klutsen; de Rosten jaagde ze nog aan en Zuultje en de Ratte hielden al dat ze konden bij de horens en schetterden het uit, zodat de boerin, die al iets vermoedde, in zeven alteraties aan de balie kwam kijken en schruwelde en oerlde: ‘Goe, Goe.. oe! 'k zal junder gaan h'en!...’ De jongens versteven op die dravende koeien, lieten zich in 't gras vallen en wachtten de vlage af; de Rosten vluchtte seffens zijn djakke in de gracht, maar 't bleef nu bij verdregementen en gebaren, en t' avond zouden ze ‘êren dat ze kunnen.’ Dat was de uitzondering, want in die hete zomerse dagen hadden ze niet veel trek om te spelen. Ze kwamen maar bijeen om te vertellen en al hun koeiwachtersgeleerdheid te tonen: ‘Zeg, kun' je gij uw avondgebed opzeggen in een minute?’ - Ikke wel! In de naam des vaders en des zoons
De meiskes zijn voor oons
En des heiligen geest
De schoonste 't eerst.
Onze vader weesgegroet
Pietje Koekoet
mijn neuze bloedt
van keersroet
Mijn Heer en mijn God
Je weet dat ik u bemin
'k Hebbe vaak en 'k kruipe d'r in.
| |
[pagina 219]
| |
En 'k kan ik wel 't ‘Jaargebed’ van de koeiwachters: Djelle van de Wege
Buuze van de Wege
Tollenare
Dries Kimpe
Rommelare
Discipel van den Brande
en 't laatste is een droge vis.
Gewoonlijk vielen ze seffens op de catechismuslessen: Wat is de liefde? Een potje met vliegen.
Wat is de hope? Een potje met sirope.
Wat is vasten? Zeven stuiten en acht kasten.
Wat is trouwen? Trouwen is bouwen en een geitje houwen.
Ze konden zo doende zijn een halfuur aan een stuk, en 't grofste en 't platste 't eerst zonder het minste erg; vooral als ze aan 't treten gingen met de jongensnaam van hun maat. Rosten! hoevele moet je kosten?
ik zal je kopen
om achter mijn gat te lopen
Nete, schete, erweetsop
Met je mulle in d'helle gedopt.
Weet je 't al van Pier?
Wat voor een Pier?
Pier de Bijtere, lek zijn schijtere
Pier de Mol, lek zijn hol.
Tone God de zone, God den heilige geest
Ze liepen om ter zeest
En Tone was er al gelijk eest.
Van een messediener zegden ze: Seppen doet de messe kleppen
doet den ingel zingen
doet den duvel op zijn stokske springen.
De Brugse vagebond was ook niet ten achteren; Seppen hane kapusien
J' hee't een mule lijk een zwien
J' hee't een stert lijk een perd
Je 'n is geen halve klute werd.
| |
[pagina 220]
| |
Om de waarheid te zeggen, die Bruggeling was op zijn plaats niet bij de koeien en hij hield niet van de beesten, doch hij trachtte altijd om de vaart te naderen en kennissen te zien onder de vissers. Hij verkocht melk aan de schippers en molk de koeien, een pinte met een keer; de koeien kwamen droge, omdat ze niet goed uitgemolken waren en de jongen mocht ‘zijn schilderij oprollen en elders gaan zingen!’. Op Oelemberg, in 't Nest, - een bos - konden koeien van een arbeidersdoeningske vrij rond grazen met koebel aan de hals. Aan Kaleshoek te Sijsele bij Moerkerke werden de koeien ook in de sparren gewacht; de koeiwachter hoorde de bel als ze naar de vliegen sloegen en hij moest ze 's avonds vergaren om naar 't hof te drijven. Dg boer van de Blauwe Zale wachtte eiken avond de koeiwachter af aan de balie: ‘Den hel(f)t van mijn fortuin is daar!’ mompelde hij bij zich zelf en hij bezag ze goed zijn koeien, een voor een,: Blare en Blomme en Blesse en SterreGa naar voetnoot(1) en... of ze dikke stonden en de milteputten goed gevuld waren, want anders was 't gewetensonderzoek. | |
[pagina 221]
| |
De Zondagmorgen, na de vroegmis, zijn vuil goed in een rode zakdoek geknoopt, liep 't koeiwachtertje gejaagd naar huis. Beerke met zijn spakke, die heel zijn leven versleet als koeiwachter aan de Spriethoek, kwam elke Zondag met dat rood pakje aan een stok over zijn schouder toeterend, hinkepatjik voorbij 't Verbrand huis naar de Vuilaardslag gekrepeld. Hij verstond zo goed al dat jong goed, - zijn maten, - en hielp ze met raad en daad. Met een heel bendetje koeiwachters van Oelem ‘sloegen ze klapot thope’ om die Zondagnamiddag naar de Blokmeersen te trekken, een verlaten streek waar ze zich heer en meester gevoelden en ze keken het al af en 't krioelde daar van alle slag van vogels. Ze joegen de waterhennetjes na tussen 't lis van de beek, ‘maakten maatjes’ over de grachten, klommen op de bomen om vogels te roven en er woonde geen vogel zó hoog, dat ze het nest niet onderzochten; echte waaghalzerij om nek en bek te breken. Mietje Vakens van 't Peerd wilde ook een keer mee op vogelroof; ze klom op een holle tronke en schoot er in tot aan heur oksels: ze waren verplicht haar schremend en huilend uit te kappen en ze bleef Mietje Tronke gelapnaamd. Op de Gevaerts langs de vaart leerden ze zwemmen met een zakdoek als zwembroek totdat ze door de garde verjaagd werden. Dan speelden ze voor 't restje van de namiddag maar ‘papeschere’: gehurkt rond een hoopje zand met een stokje midden in, schartten ze om de beurt een greepje zand weg, hij die 't stokje deed vallen was er aan. Beerke die verloor zei: ‘Ik spele liever papeschere aan tafel, j' he' dan nog jen buik vol.’ Daarmee bedoelde hij, om het zeerst sloe | |
[pagina 222]
| |
beren rond de grote ‘eerpeltele’ met fijn gestampte patatten in kerremelk.Ga naar voetnoot(1) Andere staken liever groene aardappelbollen op een zwierelend stokje en gooiden ze om ter verst over de vaart. De koeiwachters van den Broek kwamen 's Zondags bijeen op 't hof van de Spikere, 't was daar gelijk den zoeten inval en 't was al kattekwaad dat ze uitmeetten. Ze trokken de kleine beerbakken en de slabbingkuip in de wal aan de drinkput, met een plank er over en een stok in 't water waren ze aan 't roeien; ze bleven een beetje op afstand van de wateringe, want als ze daar in botsinge kwamen gingen ze kopjen onder. Zodra ze 't gat schoon hadden, trokken ze dievelinge weg naar de visput van 't kasteel; met een lange stok en een touwtje en een tetting aan een gekromde koperen speld zaten ze daar gelukzalig aan 't vissen diep in 't gras gedoken. Pol de zot die een keer mee mocht heeft het spel verbrod: hij vergat dat hij op verboden goed zat en over van geluk schetterde hij het uit: ‘Sissen kijk! ie bijt! 'k 'ên trek’! Eer dat het spartelend bliekje goed en wel geborgen was, kwam de toeziener daar met grote stappen gezet en ze moesten voor Mijnheer verschijnen. De boer zat er zodanig mee verlegen met zijn drie brakken van koeiwachters en hij maakte het kort: ‘Vraag nu vergiffenisse en alle drie naar 't zwijnskot’! Ze wisten maar al te wel, mijnheer en de boer, dat 't bazinnetje ze toch zou verlossen. In de nazomer waren het weer ander bezighoudingen en spelen: klakkebussen maken van vlienderhout met een stamper van waterwerve, en een halve eikel of een tap van geknabbelde klodde, om uit te stampen dat 't poefte en knalde in 't ronde; en puiden vlaân of opblazen, dan waren ze in hun element, en die | |
[pagina 223]
| |
het nog niet kon was van de eerste keer volleerd. ‘Alzo zie! lachte Frutten en hij gaf 't nieuw koeiwachtertje de puid met 't strootje in zijn achterste - en je moet gij nu maar blazen, maar eerst goed asem halen! -’ en dat onnozel schaap trok al dat walgelijk sop in de mond. Puiden vladen na de aardappeloogst was kermis: een vuurtje van aardappelgroeze en daarin puidebillen braden, verwezen patatjes spokken, en afgevallen peren en appels braden; dan alles eerlijk verdelen en rond die uitdovende assen opsmullen. ‘Patatten doen dansen’ was weer iets voor de sukkelaars. Vooraf was een slechte geoliede klakke met roet ingewreven, ze dansten samen rond de waterkuip en wierpen elk een patatje in 't water en de voorbijdansende sukkelaar kreeg een wreef van de klakke en sprong onwetend lachend mee met zijn negergezichtje. Dat was nog zo erg niet, maar met valavond vertelden ze van katten en spoken en waterduivels en van Asschaart. ‘Ja! zei Sevetje uit den Broek, en dat is echt waar! want mijn onkel kwam een keer al de rootput op een Zondagnacht heel late en hij zei tegen zijn maat: Hoor' je 't, d'haans kraaien al! En Asschaart kwam langs de waterkant omhoge. - Dat 'n zijn geen haans, zei hij alzo met een snok, dat zijn gooe-e-ken! en al vuiligheid van de strate en ik ook! En met een plons was hij weer 't water in; en mijn onkel en zijn maat, aan 't lopen elk aan zijn kant met de daver op hun lijf naar huis. 't Was op 'n avond na zo'n vertellingen dat ze zouden ‘schavuiten vangen’ op de Kasteelhoek, en de onwetende koeiwachter was reeds als slachtoffer uitgekozen. Met een bond thoperaapsel van brandinge trokken ze naar een stuk vageland ten uitkante. Ze lachten, golferden en sprongen wild rond en wachtten op ‘de schavuiten’ en maakten hem wijs: ‘Je gaat ze dan wel zien, de schavuiten, als ze komen!’. Elk moest om de beurt het vuur onderhouden, wel zorg dragende dat het aan 't uitdoven was tegen dat de jongen aan | |
[pagina 224]
| |
de beurt kwam; dan onverwachts met een wilde schruwel alleman aan 't lopen naar huis. En de arme gefopte sukkelaar stond verbouwereerd, als aan de grond genageld, stijf van schrik; in den donkeren wist hij niet goed welke kant gelopen, ‘en katten en spoken en waterduivels en Asschaart, ze vielen hem al te gelijk op 't lijf.’ Luid om hulp schremend kwam hij half dood van schrik en angst op 't hof gesukkeld en de bazinne zou hem troosten, De moegetjoolde koeiwachter kon maar moeilijk wakker blijven binst het avondgebed; telkens als zijn achterste op de hielen zakte gaf 't bazinnetje van de Spijker een lichte vermaning onder zijn viole met de top van haar kloef; maar dien avond ging Monk aan 't grollen en de boer gaf hem een schuddinge, en hij, wakkerschietend, zei halfdromend: ‘Ja 'k boer, 'k ga 't zeggen! 't waren kallevijntjes...’ Meteen wisten ze nu allemaal wie de appels afgeschud had. Monk, die met zijn broer Mieltje in dat hoog bed van de koeistal sliep, had zijn appelpolkske in de strozak onder de kafzak van 't bed. Ze moesten er op klimmen met drie terdjes. 's Zomers hadden ze veel last van de vlooien, maar Monk zei broederlijk: ‘Ge moet alzo niet slaan, herd dat je kunt en laat ze dikke zuigen, je hebt er dan geen last meer van.’ Op de ratten waren ze alle twee verbeten en ze de(r)sten er op totdat ze lam waren van slaan. Reuze van de Meulemans sliep op de zolder en met half Bamesse, als het zwijn geslacht werd, kwam hij in kwestie en zei tegen de ketser: ‘Als de beste brokken - (van 't zwijn) - hier op zijn, trek ik er van onder.’ Zodra hij nu begon met zijn lappen en leesten te vergaren sloeg de ketser dat klein koffertje met grote nagels aan de zolderbalken en 't koeiwachtertje moest schone spreken en wachten om het los te krijgen. Binst de wintermaanden kwamen de jonge koeiwachters naar school; op die zwarte banken, tussen vier muren, gevoelden ze zich niet op hun plaats, ze keken gelijk uitgeschud en 't meestendeel kon noch | |
[pagina 225]
| |
lezen noch schrijven. Gewoon als ze waren vrij en vrank in de natuur te leven, konden ze zich maar moeilijk aan schooltucht gewennen, en durfden zelfs schuifelen met reuke; dat kon de meester niet uitstaan: ‘Die bassenden hond daar. naar buiten! verlucht u een beetje en wacht de veugels.’ Geen wonder dat de koeiwachter maar met min achting bezien werd in 't dorp; de kinderen met onbeschofte manieren werden verweten ‘Met je koei wachtersmanieren.’ - ‘Kom je van achter de koeien da'?’ of kortweg: ‘Koeiwachter!’ M. Cafmeyer |
|