Biekorf. Jaargang 52
(1951)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||
[Nummer 9]De schoenmakers van Izegem
| |||||
[pagina 186]
| |||||
1600 toen mijn voorouders (uit Sas van Gent) naar hier gekomen zijn.’ Hetzelfde geldt, maar weeral volgens mondelinge familietraditie, voor de familie Bourgeois die eigenlijk uit Frankrijk ingeweken was, eerst een tijdlang een chirurgijnsfamilie was, totdat in het jaar 1775 een telg dezer familie kruiden en drankjes vaarwel zegde en lappen en leesten verkoos. Ook de familie Clement, (een zijtak van het kostersgeslacht dat tot op heden onafgebroken sedert 200 jaar de kosterij van Sint Hilonius te Izegem waarneemt) moet reeds rond 1790 zijn vertegenwoordiger gehad hebben in het schoenmakersambacht, in de persoon van Hilarius Clement, in 1765 te Izegem geboren. Dat Izegem gedurende de Franse Revolutie een bekend centrum van schoenvervaardiging moet geweest zijn, blijkt uit het feit dat, niettegenstaande het ambacht na de afschaffing der gilden aan het kwijnen was gegaan, Izegem het grootste contingent schoenen te maken kreeg van de 222.000 paren (18.500 dozijnen) die door het departement van de Leie moesten geleverd worden aan het Frans leger. Gedurende de periode dat België zich van het Noorden loswerkt, kunnen de schoenmakers er nog niet toe komen zich te verenigen. Toch is het voor de plaatselijke nijverheid een tijd van hoge bloei omdat we in die jaren juist één man zien opstijgen met een kunstvaardigheid en kunstzin die de verdeeldheid en de onwetendheid der ‘Schoenlappers’ weer goed maakt. Eduard Dierick is zijn naam, en op 4 Januari 1830 verwerft hij van de Hollandse regering zijn befaamd Octrooi. Het vangt aan als volgt: ‘Wij Willem, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groot-hertog van Luxemburg, enz., - Gezien het rekest van Eduardus Dierick woonachtig te Iseghem, daarbij verzoekende, om, overeenkomstig de wet van 25 januari 1817 (Staatsblad nr 6) te verkrijgen een octrooi, voor den tijd van tien jaren, op de uitvinding van eene vervaardiging van waterdichte schoenen en laarzen, waarvan hij verklaard heeft uitvinder te zijn, | |||||
[pagina 187]
| |||||
blijkens het proces-verbaal opgemaakt bij het inleveren der stukken ter Greffie van de provincie Westvlaanderen den 9 Mei 1829. Gezien teekening, welke hier nevens is gevoegd en de beschrijving waarvan de inhoud is als volgt....’. Aan te merken valt dat ook in die periode, op het werkhuis van Eduard Dierick, een schaar uitgelezen ambachtsmannen worden gevormd. Mannen die het stielbewustzijn en de vaardigheid inzake genaaid en, wat nieuw was, in genageld werk, van hun leermeester hadden overgeërfd. De meester zelf liet ons twee paar laarzen na, het ene gemaakt in 1828 voor zijne Hoogheid koning Willem, en het andere dat, in zijn versieringen op zool en hiel, de Septemberrevolutie herinnert. Uit de schaar van zijn leerlingen vermelden wij er één: Louis-David Decoene, wiens zoon Pol de grote pionier zou worden van het mechanisch schoenbedrijf. | |||||
Het Bedrijf in de 19e eeuw.A/. 1840-1860: Het gesloten Ambacht.Ga naar voetnoot(1)Rond het jaar 1840 weten de Izegemse schoenmakers zich weer in een gilde te verenigen. De geplogenheden der oude gilden, door de Franse revolutie afgeschaft, komen nu weer in zwang. Het ambachtsprivilege blijft in gebruik: alleen zij die van schoenmakersfamilie afstammen en de jongens ten laste van den ‘disch’, konden door de raad van het ambacht als leerling opgenomen worden. Sommige die niet aanvaard werden, weken daarop uit naar Noord Frankrijk, waar de oude gilden volledig uitgediend hadden. Om voor goed als schoenmaker opgenomen te worden moest men nog steeds het ‘proefstuk’ leveren. Ook waren de betrekkingen tussen werkgevers en werklieden door reglementen geregeld. Zo had b.v. het hoofd van de gilde het recht bevel te geven onmiddellijk het werk te verlaten indien hij de patroon in gebreke vond. | |||||
[pagina 188]
| |||||
Het werkhuis Dierick en zijn leerlingen daargelaten, werd geen werk van betere kwaliteit geleverd. De ‘kazakken’ werden aan de plaatselijke klanten geleverd of te koop gesteld op de Izegemse Zaterdag markt en op de dichtbijgelegen markten: Avelgem, Kortrijk, Menen, Gent, Doornik. Het treinvervoer, dat eerst in 1847 ook voor Izegem mogelijk werd, werd praktisch niet gebruikt. Zoals eertijds de marskramers, sjouwde men de pakken schoenen op de rug; sommigen gingen met de kruiwagen terwijl enkele zich de luxe van een hondekar of ezelgespan konden veroorloven. De val van het ambachtsrégime te Izegem wordt toegeschreven aan de oprichting van een schoenfabriek. De ambachtstucht en het onderling akkoord was verbroken. De syndikale patroonsvereniging verviel snel en de werklieden kwamen alleen nog samen om het Sint-Crispijnsfeest te vieren bij overvloedig drinkgelag. De teleurgang der gilden is eveneens toe te schrijven aan heb wegkwijnen der beste krachten van Eduard Dierick die langen tijd de band der gildebroeders geweest was. | |||||
B/. 1860-1888: Het vrije Ambacht.In 1860 kwamen de gebroeders Verhoeven van de wijk Montaleux te Moeskroen zich te Izegem vestigen met het voornemen een schoenfabriek op te richten. Bij hun aanwerving van werklieden kwamen ze weldra met de gevestigde gildegebruiken in botsing. Op een Maandag - dag waarop de schoenmakers meestal niet werkten, maar hun drinkpartij van de Zondag voortzetten - hielden zij een grootse aanwervingstocht. Zij huurden een ‘char-à-bancs’ en enkele muziekanten, en heel dit getrek reed van herberg tot herberg onder het spelen van lustige volksdeuntjes. De schoenmakers die zich lieten aanwerven werden in de wagen opgenomen en mochten heel de dag drinken op de kosten van de nieuwe patroon. Slechts één voorwaarde werd gesteld: niemand werd in de wagen opgenomen ‘zo hij méér dan 20 kilo's woeg.’ | |||||
[pagina 189]
| |||||
De verklaring van deze ‘20 kilo's’ is de volgende. In die tijd stonden bijna alle schoenmakers, omwille van hun drankzucht, grote gezinslast of tegenslag, bij hun baas in het krijt. Hoe meer schulden, hoe moeilijker het was bij een andere patroon, die eventueel meer werk had of meer betaalde, aangenomen te worden, daar de nieuwe patroon ook de schulden overnam die wettelijk 30 fr. mochten belopen. In de volksmond werd het aantal franken schuld in kilogrammen uitgedrukt. ‘'t Is er een paling van 50 kilo’, moest men aleens bij de overname zeggen, en dan had men maar weinig kans in de nieuwe post aangenomen te worden. Wie de ‘honderd kilo’ bereikt had, kon van zijn patroon niet meer los, want niemand wilde zulke last overnemen. Bij dat nieuw aanbod van werk bekommerden vele schoenmakers zich niet om de bestaande reglementen. Zij schudden de last der ambachtsverdrukking af en traden bij de vreemde patroon in dienst. Weldra verviel ook het arbeidsprivelege en kon iedereen het ambacht aanleren. Op te merken valt dat juist in deze periode de grote uitvindingen op het gebied der techniek en electriciteit op het schoenbedrijf toegepast worden. De stikmachine, in 1829 uitgevonden door de Fransman Thimones, werd, na grondige wijzigingen, vanuit Amerika ingevoerd. Vanaf 1860 waren deze machines reeds goed ingeburgerd, voor Izegem vanaf 1869. Het gebruik van deze machine had een dubbel gevolg: ten eerste de vermindering van de arbeidsduur, en ten tweede de vervolmaking van de schoen, wat niet zeggen wil dat dit werk noodzakelijk fijner, was: daarvoor getuigt het werk van Eduard Dierick, dat met de hand genaaid was en ook heden maar moeilijk door mechanisch werk zou kunnen nagedaan worden. Naast de stikmachine gebruikte men er ook één om houten pinnen te maken die dienden om de zool te bevestigen, want nagels werden per uitzondering gebruikt. Eduard Dierick was de uitvinder van het genageld werk en daartoe ge- | |||||
[pagina 190]
| |||||
bruikte hij pinnen van koperdraad getrokken en waarvan de punt aangescherpt werd. Door de ruime uitbreiding van het spoorwegnet, vooral vanaf 1880, kwamen nieuwe markten gemakkelijker in het bereik der ondernemende Izegemnaren: de steden op de Franse grens werden drukker bezocht, daarna Frankrijk zelf, de Borinage, de grote winkels van Brussel, Antwerpen en Luik. Ook werden van dan af schoenen naar Engeland en Nederland gezonden, zelfs naar Amerika. Het aantal patroons en werklieden was aanzienlijk gestegen: van 1840 tot 1860 telde men te Izegem 30 bedrijfsleiders met 200 werklieden. Het contingent uit de naburige dorpen was onbeduidend. In 1863 telde de schoennijverheid te Izegem 70 patroons, 400 werklieden en 200 handstiksters, Van 1870 afkwamen talrijke jongelieden uit de omliggende gemeenten naar Izegem om er het vak te leren. Aldus had Ingelmunster in die tijd 200 schoenmakers, Emelgem een 100, wat met de Izegemse schoenmakers samen een 1000 personen uitmaakte. De lonen waren ondertussen verdubbeld.Ga naar voetnoot(1) Met het betreden der nieuwe markten en het leveren aan grote magazijnen worden de eisen ook groter. Zo vraagt men van langs om meer modeschoenen. Waar vroeger voor de dames een rechter en linker schoe op één en dezelfde leest gemaakt werden, wordt nu voor beide een afzonderlijke leest geëist, en van dan af worden meer leesten uit Duitsland en Brussel ingevoerd. Terwijl de meeste mensen hier op klompen hun wegen gaan, maken onze schoenmakers voor Brussel en Parijs luxeschoenen waarvan het model, volgens seizoen en kostuum, regelmatig afwisselt. Maar van moreel standpunt gezien bracht de afschaffing van de gildetucht kwade gevolgen mee. Het oude ambacht verviel in een groot aantal kleine verenigingen die als middenpunt een ‘staminet’ hadden, waar niet zozeer de arbeidsbelangen werden besproken, dan wel gedronken en geschonken werd. | |||||
[pagina 191]
| |||||
C/. 1887-1914: Opkomend Fabriekswezen.Charles Goodyear vond in 1873 een serie machines uit, waarmede langs mechanische weg schoenen konden vervaardigd worden volgens het handwerksysteem met binnennaad. In 1876 verscheen de zwikmachine van Georges Kopeland. In het jaar 1887 beproefde de heer Pol Decoene schoenen te vervaardigen met een stel Goodyear-machines, waartoe 40 werklieden werden aangeworven die onder de leiding van twee vreemden, een Fransman voor de vrouwenschoenen, een Engelsman voor de mansschoenen, te werk zouden worden gesteld in een fabriek die uitsluitend voor machinale werk zou zijn ingericht. De arbeiders, die in de opkomende mechanisatie een ernstige bedreiging zagen voor het handwerk, verijdelden deze eerste poging door het uitlokken van een werkstaking. Van aan de Koornmarkt te Izegem waar de heer Decoene woonde, tot aan de Nederweg waar het fabriek opgetrokken was, stonden de arbeiders opgesteld om het werk te verhinderen. Het ging zo ver dat rijkswachters te paard, ijlings uit Roeselare ontboden, de orde moesten komen handhaven. De heer Decoene zag dat de toestand hier nog niet rijp was en week, samen met zijn beste arbeiders, naar Antwerpen uit. In 1890 kwam hij terug naar Izegem, en stelde zijn fabricatie in op groot-luxewerk, die echter geremd werd door de sinds 1896 heersende crisis. Zijn plan voor machinale werk kon hij slechts in 1908 voor goed uitvoeren. Vanaf dat jaar 1908 speelde zich een strijd af tussen de werkgevers onderling. De voorstanders van het oude handwerk moesten hun prijzen verlagen om de concurrentie van het machinewerk te kunnen doorstaan. Niets mocht baten. Langzaam maar zeker zou het machinale werk het halen op het handwerk. Die bedrijfsomschakeling liep van geen leien dakje. Het is vooral aan de taaie ondernemingslust van deze patroons te danken dat Izegem niet bleef verstarren in de oude werkwijze, maar de weg van de vooruitgang insloeg. | |||||
[pagina 192]
| |||||
Deze mensen hadden heel wat hoofdbrekens: in welk werk zou men zich specialiseren? Luxewerk, vrouwenwerk, mansschoenen? De machines moesten aangeleerd worden. Veel grondstoffen werden verknoeid. De werklieden wilden maar niet inzien dat alle tegenslag na enkele tijd zou uitgeschakeld worden. Voor deze periode valt ook op te merken de werking van de ‘Sint-Crispijnsgilde’ in 1882 door onderpastoor Leopold Slosse in de Jongelingen-Congregatie opgericht. Het was een gemengde vereniging van patroons en arbeiders. Aan de leden bij deze gilde aangesloten gaf Emiel Dierick regelmatig zijn technische uiteenzettingen, waaruit later (1907) de Vrije Vakschool van Izegem ontstond. Het is vooral aan deze werking van Emiel Dierick te danken dat binnen Izegem steeds goedgeschoolde handarbeiders bleven die het stielbewustzijn en de faam van de Schoenstad hoog hielden: want in 't begin exposeerden de fabrikanten van machinale werk met schoenen door hun beste handarbeiders ververvaardigd | |||||
D/. 1914-1951: Volle Mechanisatie.Gedurende de oorlog 14-18 weken de meeste schoenmakers uit naar de steden Gent en Brussel. Plaatselijk lag de nijverheid dood. Ook in 1922 had zij met een geweldige crisis te kampen die echter gevolgd werd de glansrijke periode 1923-1929. Nu vooral komen sportschoenen, orthopedische schoenen, gevlochten schoenen, en zomerschoeisel, ook schoenen in slangen- en krokodilleleder te voorschijn. In 1929 bereikte de productie een toppunt: 1/3 van de Belgische productie werd uitgevoerd, 8/10 van de Izegemse schoenen. In 1930 kwam de economische wereldcrisis. De concurrentie met Tsjecho-Slowakije was niet te doorstaan. In 1931, bij de devaluatie van het Engels pond, werden tolrechten van 20 % op de schoenen geheven; in 1929 ging 3/4 van de uitvoer naar Engeland, in 1932 ternauwernood nog 1/10. Ds muntontwaarding van 1935 bracht een lichte heropflakkering, terwijl in | |||||
[pagina 193]
| |||||
1936 de meeste fabrieken ten hoogste drie tot vier dagen per week werkten. Vanaf 1930 had het handwerk het hard te verduren. Ten gevolge van de wereldcrisis daalde de koopkracht geweldig. Het prijsverschil tussen het handwerk en machinewerk dat reeds groot was, werd aanzienlijker door toevoeging van tolrechten. Dit wordt overigens steeds minder gerechtvaardigd, want het machinale werk benadert de hoedanigheid van het handwerk. Einde 1939 was er te Izegem geen enkele fabriek die nog uitsluitend handwerk voortbracht. Zonder onderscheid hebben zij zich aan het machinale bedrijf aangepast. Gedurende de tweede wereldoorlog had de nijverheid opnieuw fel te lijden. De voortbrengst van schoenen wordt beperkt. Bonnetjes komen te voorschijn. Allerlei vervangingsmaterialen worden op de markt gebracht: buna, lederfassenstof, Iganil, houten zolen, en slechts gekorreld leder is voorhanden. Schachten worden ook uit weefsels gesneden. Standaardschoenen worden in grote hoeveelheid voor het binnenland en de bezettende macht vervaardigd. Bij zulke verminderde eisen wisten heel wat mensen zich van arbeider tot patroon op te werken. Na de oorlog, met het herstel van het normale zakenleven en de concurrentie, heeft zich alleen een minderheid van deze nieuwe fabrikanten kunnen handhaven. Tot slot volgen hier nog enkele cijfers betreffende het aantal schoenmakers te Izegem, werkgevers en werknemers, gedurende de laatste honderd jaar. Het aantal patroons steeg van 30 in 1840 tot 70 in 1863. In 1888 waren er 60 patroons met het volgende aantal werklieden: 19 met 1 tot 4; 18 met 5 tot 10; 11 met 11 tot 20; 8 met 21 tot 50; 2 met 51 tot 75 en 2 met meer dan 75 werklieden. In 1895 waren er 45 patroons: 17 gebruikten beneden de 10 werklieden, 20 van 10 tot 50; er waren 4 patroons met boven de 50, 3 met boven de 100 en 1 met bijna 300 werklieden. In 1938 was het aantal patroons hetzelfde | |||||
[pagina 194]
| |||||
als in 1895; zij gebruikten samen 2350 werklieden verdeeld als volgt: 14 met 1 tot 9: 19 met 10 tot 49; 5 met 50 tot 99 en 7 met meer dan 100. In 1948 gebruikten 60 patroons te zamen 3.500 werklieden. Hiermede was Izegem het belangrijkste schoencentrum van België, met 22 % van de nationale productie. J. Geldhof | |||||
Geraadpleegde bronnen en werken.- Ch. Gillès de Pélichy. L'Industrie de la Cordonnerie en pays flamand. Brussel, 1900 (Les industries à domicile en Belgique, Volume II).
|
|