Biekorf. Jaargang 52
(1951)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 5]Het hoepelsnijden
| |
[pagina 98]
| |
Het snoefceling (fijn takhout), ook nog klokhout genoemd, werd in houtbondels opgemaakt en als brandinge verkocht aan 7 centiemen de bondel. Ook schikte men dan de persen wat langer dan ze normaal behoorden te zijn. Wat buiten mate was diende als knippels, en was dus reeds een eerste gewin. De knippels bond men in bondels met één enkele wisse, van één of van tweejaarschote van dezelfde houtsoort waar men de hoepels van miek, en men verkocht ze als brandhout aan 25 centiemen de bondel. De afval van splijten en snijden waren de spaans; men had ‘enkele’ bondels aan 10 centiemen en ‘dubbele’ aan 20 centiemen; zij waren ook gebonden met één enkele wisse. Werkte de hoepelsnijder voor eigen rekening, dan moest de verkoop van knippels en spaans volstaan om in de kost te voorzien gedurende het werk, daar hij voor zijn hoepels eerst na de levering betaald werd. Alle hout was hoepelhout, uitgeweerd elzenhout dat te ‘sprooi’ was. Hier in streek waren er een overvloed van wilgen bollaards; later plantte men populieren, die meer hout leverden. Het waren dus voornamelijk populieren, wilgen en waterwerven die het meeste hoepelhout leverden. Vele boeren lieten werken voor eigen rekening door rondreizende hoepelsnijders die van hof tot hof gingen en er hun ambacht uitoefenden in de schuur of het wagenhuis. Op de kost betaalde men voor het werk 11,50 fr. per duizend (in feite 1200), in de kost was het 4 fr. minder. Van 's morgens 5 tot 's avonds 8 uur (zonne-uur) was men aan 't werk. Om zijn volle rendement te kunnen geven moest populieren- en wilgenhout 4 à 5 jaar oud zijn, of van vier- of vijfjaarschote zijn, zoals men zegt. Notelaren hout uit de bossen mocht 5 à 6 jaar oud zijn, en was zeer geschikt voor allerlei fijn vaatwerk en verpakkingen. Het waterwervenhout was zeer gezocht voor allerlei klein werk als ‘zepeseulen’ (emmers), zoutvaten, sel de-soudevaten, melktelen e.a. Eiken- en kastanjehout, samen met wilgen en populieren, diende meest voor | |
[pagina 99]
| |
groot en grof werk, als haringtonnen en kabeljauwvaten. Voor het Westland was Proven ongeveer het middelpunt van de hoepelstreek.
Hoe ging men nu te werk bij dit ambacht? Eerst en vooral plantte men de kapblok (fig. 2) in de grond; dat was een eind boombul dat ongeveer 0,80 m boven de grond uitstak. Met de splijtdessel kortte men de persen op hun nuttige en gepaste lengte op de kapblok. De splijtpinne, een einde ijzeren bout, stak horizontaal in de kapblok. Volgens de geschiktheid van het hoepelhout, voornamelijk volgens de lengte, had men 7 voeters, 6-5-4-3 tot zelfs 2 voeters. Van de zwaarste persen had men gewoonlijk een vierling (4 latten), zelfs nadat men het. dikste gedeelte (het ondereinde was gewoonlijk zonder knopen) tot op ongeveer 0,80 m had afgekort om er schenen van te maken. Die ondereinden spleet men in vieren, dan sneed men er dunne stroken van: dat waren schenen, en die gebruikte men om de hoepel te verbinden die moest dienen als ‘schuif hoepel’. Het splijten geschiedde met de splijtdessel (fig. 5). Om een drieling te bekomen had men een speciale houten wegge (wig; fig. 3) van ongeveer 0,25 m lengte: de ‘driepekkel’ > gewoonlijk kortweg de pekkel genoemd. Om een vierling te maken, eerst de perse in tweeën, en dan de twee helften nogmaals in tweeën. Na het splijten volgde het snijden, althans waar het een alleenstaande hoepelsnijder betrof. Wanneer ze met drieën waren, gingen ze anders te werk: eerst spleten ze huns gedrieën de hele voorraad persen, dan sneden ze met zijn tweeën de latten en nummer drie plooide ze, lei ze in de schuive en miek de hoepelbondels. Voor het snijden gebruikte men het zogezeide snijpeerd, (fig. 8) een soort houten werkbank, heel eenvoudig t' hope gesteken, die men van onder tot boven opvulde met bullen en blokken, opdat hij vaster ter plaatse zou blij ven staan. Van boven op een einde van het snijpeerd was er een houten kop in de vorm van een win- | |
[pagina 100]
| |
kelhaak (gewoonlijk uit een stuk kromgegroeide appelarenspil in elleboogvorm - dweershout ware te flauw). In de horizontale onderzijde van die kop staken pinnetjes; de lat werd er tussen gestoken en met een houten spie (fig. 3-bis) ingeklopt. Ze was de lat stevig vastgeklemd en kon men met een krom snijmes (fig. 6) de lat effen maken en afdunnen tot de gepaste afmeting, naar gelang de zwaarte van de hoepel. Men moest daarbij zorg dragen de lat de gepaste helling te geven om nadien bij vat of ton, al naar gelang ze moest dienen, te kunnen dicht aansluiten. Nu volgde het plooien van de lat tot hoepel in het plooipeerd (fig. 9). Dat was een getuig met twee houten rollen die op een bepaalde afstand van malkaar konden gezet worden, volgens de zwaarte van de hoepels die men er doortrok. Men gebruikte daartoe ook soms een machine met drie rollen en met een wrange, maar dat gaf geen voldoening, vooral wanneer er stijve plekken of knopen in de latten waren. Daar de maathoepel (fig. 7a) nogal veel te lijden had, miek men die van iepenhout, dat veel vromer is dan gelijk welke andere houtsoort. Vervolgens legde men de schuifhoepel (fig. 7b), na hem eerst gebonden te hebben met een schene, binnen in de maathoepel. De tweede hoepel langs de schuifhoepel was de(n) aarhoepel (fig. 7c); de derde en vierde hoepel was opvullinge (fig. 7d) en dit waren gewoonlijk de minderwaardige. En de vijfde hoepel en laatste van de schuive noemde men de binhoepel. Zodus één schuive bestond uit vijf hoepels, en van de zevenvoeters legde men zes schuiven van vijf hoepels op malkaar en men bond ze dan bijeen met drie gespleten wissen van jaarschote van populier of wilgen. (Dat was 30 hoepels in één bondel). Waren de hoepels zesvoeters en minder, dan legde men 10 schuiven van 5 hoepels op malkaar om ze samen in één bondel te binden. Dan was het 50 hoepels in één bondel. Men verkocht de zevenvoeters 40 fr. de duizend en de zesvoeters 25 fr. Maar evenals bij het maken van | |
[pagina 101]
| |
[pagina 102]
| |
de hoepels moesten er 1200 zijn om voor 1000 betaald te worden. Men zette dan de bondels in lange reken te drogen. Om plaats te winnen bij het laden stak men de kleine maten in de grote, een enige gelegenheid immers om bij het overschrijden van de grens nog verboden waar mede te hebben. Niet zelden gebeurde het dat de douaniers de hele lading hoepels losten op zoek naar blauwgoed. Immers de havens van Duinkerke, Kales en Grevelingen waren de voornaamste afnemers van dit bedrijf, zolang de IJslandvaart vanuit die plaatsen beoefend werd. De teleurgang van de kabeljauwvaart bracht, samen met de oorlog 1914-18, het hoepelsnijdersambacht de genadeslag toe.Ga naar voetnoot(1) Nooit heb ik kunnen vernemen of er hoepels verkocht werden voor de IJslandvaart uit onze eigen Westvlaamse havens.
Wie vervaardigde het gereedschap van de hoepelsnijder? Het ijzeren alaam als splijtdessel, plooidessel, hoepelmes, snijmes, was gewoonlijk gemaakt door een of andere landse smid. De plooidessel (fig. 4) was lichter gemaakt dan de splijtdessel; men bezigde hem bij het splijten van lichtere houtsoorten, alsook na het snijden en na het plooien van de lat (met het plooipeerd) om de bekomen hoepel in de schuive te doen, pramend met de klauw en kloppend met de bane. De driepekkel (fig. 3) was gewoonlijk gemaakt uit een harde en taaie houtsoort, als b.v. iepenhout, door een of andere wagenmaker. Men had gewoonlijk twee driepekkels in gebruik een kleine om lichte persen te snijden, en een zwaarder model. De spie (fig. 3-bis) faselde de hoepelsnijder gewoonlijk | |
[pagina 103]
| |
zelf uit het eerste gereedste hout dat hij onder handen kreeg. De wagenmaker miek ook het plooipeerd (fig. 9) dat bestond uit twee rondelen van sparhout van ongeveer 0,80 m lengte en 0,15 m doorsnede. De twee rollen waren langs malkander vast met een kleine regelbare tussenruimte, om grotere of kleine latten door te laten. Die rollen waren vastgezet met twee houten staven; bij het plooien stak men de latten langs boven tussen de rollen door, en met de voet bewilligde en geleidde men de geplooide lat verder.
Op de streek zelf verhuisden de hoepelsnijders hun alaam gewoonlijk te lijve; daar ze meestal met twee of drie man waren en van 't een hof naar het ander gingen, was dat niet te ontzien. Gingen ze op den vreemde, dan werd er daar voor alaam gezorgd ter plaats. En verder wisten zij zich goed uit de slag te trekken. Wanneer ze te vreemde waren en in entreprise werkten, als b.v. ‘in 't Fransche’, dan hadden ze gewoonlijk een plaats waar ze zelf de kost moesten gereedmaken, en zo moest elk op zijn beurt ‘de kok slingeren’ tussen het werk in. Het vervoer van de opgemaakte hoepels geschiedde met paarden en grote zware breedwielwagens met de ‘verhogingen’. Daarop laadde men een hoog en breed voer hoepels, juist lijk een voer stro. Gewoon lijk waren het voerlieden van Roesbrugge, en van 's avonds te voren zetten ze hun lading hoepels tot over het Tolbureel te Oostkappel. 's Anderendaags met den vroegen vertrokken ze, en wanneer het ging naar Duinkerken waren ze tegen avond weer thuis. Naar Kales of Grevelingen moesten ze onder wege uitslapen. Stavele. A. Bonnez |
|