| |
| |
| |
De Yperleet
Aanvullende bemerkingen
Over de Yperleet schreven we, voor eenige jaren, een bijdrage in Biekorf (1935, bl. 281 volg.), waarin door ontegensprekelijke bewijzen aangetoond werd dat er nooit een natuurlijke waterloop bestaan heeft, onder de naam van Yperleet vloeiende van den Yser, rond Nieupoort, naar Brugge.
Wij dachten dat dit voldoende was om een einde te stellen aan dit oude sprookje, maar dit is mis. Daarom achten wij het noodig onze eerste bijdrage aan te vullen.
De eerste schrijver die van zulk een Yperleet gewag maakt, is Oudegherst in 1571. Na hem werd dit overgeschreven door de Nieupoortenaar Jaak Marchand in 1596, en later door J.B. Gramaye in 1612.
In de 19e eeuw vinden wij dit vertelsel terug bij Antoine Belpaire, die de eerste aardkundige opzoekingen deed langs onze kust. In 1825 schreef hij: ‘Bij Dixmude verdeelt de Yperlee zich in twee armen, waarvan de eene voortloopt naar Nieupoort en de andere over Oudenburg tot Brugge loopt. Deze laatste arm heeft verschillende vertakkingen, waarvan er eene eindigt te Middelkerke in de duinen. Het zijn oude kreken die in verbinding zijn met deze rivier.’ Men ziet dat Belpaire hier den Yser reeds den naam Yperleet geeft. Maar deze schrijver was een schrander aardrijkskundige. Enkele jaren later had hij reeds ingezien wat de Yperleet eigenlijk was, voor wat betreft het gedeelte gelegen tusschen den Yser en Brugge. Inderdaad, in 1831 schreef hij, in zijn Notice historique sur la ville et le port d'Ostende, het volgende: ‘Het feit is dat de Yperlee (Yser) zich werpt in de oude kreken der havên van Nieupoort. Men groef, wij weten niet wanneer, een vaart van deze kreken tot Brugge, loopende langs Oudenburg; men geeft ook
| |
| |
de naam van Yperlee aan deze vaart.’ Dit is klaar en duidelijk.
Later werd de loop van de Yperleet nog eens beschreven en op een kaart gebracht door den geschiedschrijver E. Van den Bussche (La Flandre 1882) die enkel steunt op oude teksten (zie Biekorf 1935).
Sedertdien is de geschiedenis van deze wondere rivier nog menigmaal beschreven geworden door verscheidene schrijvers, die elk op hun beurt wijzigingen toebrachten aan dien reeds zoo zonderlingen loop.
Vooreerst de Fransche geograaf R. Blanchard, die in zijn befaamd werk La Flandre (1906), alhoewel aarzelend, toch zonder verder onderzoek deze oude vertelling aanneemt, alleen steunende op de oude schrijvers.
Hij schrijft (bl. 159): ‘Naar het schijnt was er een zeearm vóór Oudenburg in de 9e eeuw, maar langs waar liep hij in zee, langs het Swin of langs den Yser? De onzekerheid is volledig, want de waterloop die deze kreek vervangen heeft, de Yperleet, vloeide bijna zonder helling van Dixmude naar Brugge.’ Welnu, het feit dat hij toch naar Brugge vloeide, ware genoeg om allen twijfel te vermijden; maar dit is een bloote veronderstelling, want wij weten integendeel dat de Yperleet moest opklimmen van Oudenburg naar Brugge. De schrijver steunt enkel op de Kroniek van Oudenburg (Malou) waar er te lezen staat: ‘civitatem munitam et fortem, quum juxta litus maris sita...’ Dit bewijst alleen wat wij door de aardkunde weten: dat Oudenburg aan den boord der kustvlakte lag in de middeleeuwen. Zoo er daar een kreek was in de schorren, moest zij uitmonden in zee in een der naaste zeegaten, dus te Raversijde, Mariakerke of Breedene, maar niet in den Yser.
Verder (bl. 168) leest men: ‘Er is nog sprake in 1171 van schorren in de gemeenten Slyke, Leffinghe en Steene, hetgeen doet denken aan een verbinding tusschen de Ysergolf en de lage gronden van Oudenburg door een kreek die later zou de Yperleet geworden zijn.’ Dus enkel bloote veronderstellingen die
| |
| |
zelfs niet gewettigd zijn volgens de physische aardrijkskunde. Wij weten door de aardkunde tot waar de Ysermonding zich uitstrekte. Er kan hier ook geen sprake zijn van een golf, zelfs niet van een baai, maar alleen van een inham of bocht.
Verder spreekt Blanchard nog tweemaal over de Yperleet, namelijk op bl. 191 en 276, maar zonder ooit met bewijzen den loop van deze rivier uit te leggen. Hij steunt enkel op de oude schrijvers, waaronder hij Oudegherst, Marchand en Gramaye noemt. Aldaar beweert hij dat die oostelijke arm van den Yser ongetwijfeld bestaan heeft (?).
Een tweede Fransche schrijver, A. Briquet, heeft in zijn Le littoral du Nord de la France (1930), betreffende onze kust veelal Blanchard nageschreven. Hij aanvaardt ook, maar zonder overtuiging, dien onnatuurlijken waterloop, Op bl. 375 zegt hij: ‘Het schijnt dat de Yser vroeger langs twee armen liep... De oostelijke arm verdeelde zich. Een dezer armen, de eigenlijke Yser, kwam terecht in de monding van Nieupoort, langs een oude vaargeul. Een andere arm, de Yperleet, liep in oostelijke richting in de verlaten vaargeul van een ouden zeearm, deze die vroeger vóór Oudenburg gelegen was. De Yperleet eindigde ongetwijfeld in het Zwin.’ - Blijkbaar kan deze tekst niemand overtuigen.
Wat meer is, Briquet is zoo onvoorzichtig geweest bij zijn werk een kaart te voegen waar de rivieren op zulke zonderlinge wijze vloeien, dat geen aardrijkskundige ze kan aanvaarden. Vooreerst, de Yperleet komt van Yper naar den Yser: te Ter Knocke loopt hij dwars door de rivier, dus kruisgewijs en zoo verder voort naar het Noorden, naar Nieupoort. Waar vindt men zulke waterloopen? Nergens. Een Vlaamsch schrijver die deze kaart ontleedde, zegt dat deze westelijke arm verdwenen is! Dit is mis: het is de tegenwoordige Beverdijkvaart. Vroeger was deze waterloop waarschijnlijk een kreek in de schorren, maar wij weten er niets van. Op veel kaarten uit de 17e
| |
| |
eeuw vervoegt de Beverdijk den Yser bij de Fintèle; doch waren er daar geen kunstmatige verbindingen?
Verder op die kaart van Briquet zien wij de Yperleet, genaamd Yperlet, den Yser verlaten bij Schoore, om een noordoostelijke, en wat verder, een oostelijke richting te nemen, langs Oudenburg, om verder te Brugge te geraken. De schrijver teekent, daar waar de Yperleet den Yser verlaat, bij middel van een stippel lijn een zeearm die loopt in de richting van Oudenburg; hij noemt dit: ‘waarschijnlijke uitbreiding der Ysermonding in de 11e eeuw.’ Hij is dus ver van te steunen op vaste feiten. Nog iets zonderlingers is er daar te vinden. De monding van dezen zeearm ligt bij Nieupoort. Dus, moest die zeearm ooit bestaan hebben, - wat wij niet weten, - het water dat er door liep, zou van Oudenburg naar Nieupoort gevloeid hebben, maar niet in tegenovergestelde richting; zijn kaart spreekt dus zijn tekst tegen.
Welnu, in welk land vindt men een rivier, die, volgens Briquet zelf, bij Nieuwpoort in een oude vaargeul loopt (dus in noordwestelijke richting), dan al met eens een arm naar het Oosten zendt, ondanks de helling van den grond in noordwestelijke richting? En die oostelijke arm zal moeten ongeveer 57 km. afleggen alvorens in zee te geraken langs het Swin, alhoewel het zoo natuurlijk was de Yserwaters te volgen naar Nieupoort waar zij in zee vloeien na slechts ongeveer 12 km. afgelegd te hebben, van af deze plaats! Men ziet klaar dat wij nogmaals in een tooverland wandelen.
Briquet toont op zijn kaarten een duinenketen gelegen tusschen Duinkerke en Nieupoort, die zou dagteekenen van het turftijdvak. Welnu, dit ook is mis. Deze ingebeelde duinenketen loopt langs de oude Ysermonding, onder de stad Nieupoort weg tot nabij Sint Joris. De boringen en de studie van het zand toonen integendeel dat deze duinen enkel dagteekenen van de middeleeuwen. Hetzelfde moet gezegd worden van de monding van de Yser, die in het turftijdvak
| |
| |
lag niet te Nieupoort, maar verder in zee en ook verder noordwaarts.
De Yser liep vanaf Dixmude ongeveer in noordnoord-oostelijke richting, langs Roxem en Stalhille, om ten Noorden van Wenduine in zee uit te monden.
Een schrijver meent de verplaatsing van den z.g. Yserarm, de Yperleet, naar het Oosten te kunnen uitleggen, door de stranddrift en de verlenging van den Schoorwal? Veel Vlaamsche rivieren hebben dit gedaan, beweert hij. Hij vergeet echter voorbeelden te geven, er zijn immers geen te vinden. Hij vergeet ook dat al de rivieren, sedert het lagunentijdvak, juist het tegenovergestelde gedaan hebben, aangezien zij, ten gevolge der bodemafdaling, hun loop naar het Westen of Noordwesten gericht hebben, zooals de Schelde, de Yser, de Aa, en al de mindere waterloopen en kreken.
Omdat de aardkundigen vertellen dat onze rivieren vroeger in noord- of noordoostelijke richting naar zee liepen, denken sommigen dat dit nog zoo was in de middeleeuwen. Welnu, dit was enkel zoo tot op het einde van het turftijdvak: het is maar na dit tijdvak dat al onze rivieren, de oude zoowel als deze die zich in dit tijdvak gevormd hebben, alle naar het Westen of Noordwesten vloeien van zoohaast ze in de kustvlakte komen. Deze schrijvers verwarren dus het eene tijdvak met het andere.
Maar de historie der wonderlijke rivier is nog niet ten einde. Volgens de laatste bevinding van een geschiedschrijver, had de Yperleet vroeger haar loop van rond Nieupoort langs Oudenburg, en mondde uit in zee te Oostende. Doch de monding verzandde, en de Yperleet heeft zich eenvoudig naar het Oosten gekeerd, om langs Brugge op te klimmen, en zoo in het Swin te geraken. Wij zeggen opklimmen, want inderdaad, alvorens te Brugge te komen, moest de rivier een streek doorloopen waar wij de hoogten vinden van + 4,80, + 5,40, + 5,70 enz. In de kustvlakte, integendeel, vond
| |
| |
de rivier een gemiddelde hoogte van 3 of 4, en nog minder op sommige plaatsen.
Een tweede ingebeelde Yserarm vloeide ook van Nieupoort naar Oostende. Na de verzanding der monding vond deze waterloop niets beter dan terug te keeren naar Nieupoort (dat hij nooit had moeten verlaten) om weder in den Yser te verdwijnen! De eene waterloop richt zich dus naar het Oosten, de andere naar het Zuidwesten. Hoe dit alles kan gebeuren volgens de natuurwetten die den loop der rivieren beheerschen, daarover bekommert de schrijver zich in het geheel niet. Zooals men ziet, wij dolen van langs om meer in een tooverland.
Het is verwonderlijk dat iemand kan beweren dat de eigenlijke Ysermonding zich uitbreidde tot aan Oudenburg. Deze stad was onbetwistbaar vroeger verbonden met de zee bij hoogtij, maar dit was niet bij middel van de Yperleet maar wel, zooals hierboven gezegd, door een kreek die in zee uitmondde bij Raversijde, Mariakerke of Breedene (Blutsie). Daar vond men inderdaad zeegaten in de duinenketen, zooals de oude kaarten het aantoonen. Ten andere, de studie der Waddenzee van Friesland en Groningen vertoont een kust zooals de onze was in de vroege middeleeuwen. Daar ziet men al de groote kreken nagenoeg recht naar de zeegaten loopen; zoo is hun natuurlijke loop langs alle dergelijke zeekusten.
Al deze zonderlinge historiën aangaande de Yperleet hebben hun ontstaan te danken aan een verkeerde interpretatie der oude teksten; zoo heeft men een gegraven vaart verward met een natuurlijke rivier. Nochtans had de hierboven vermelde A. Belpaire reeds geschreven in 1831, dat er hier geen sprake kan zijn van een natuurlijken waterloop. Dit heeft de geschiedschrijvers niet belet hun inbeelding vrijen teugel te geven. Hadden zij de oude kaarten nagezien, zij zouden daar bemerkt hebben hoe de Yperleet, tusschen Nieupoort en Oudenburg, al de oude kreken dwars doorsnijdt.
Er bestond vroeger ook een groote verwarring in de
| |
| |
riviernamen, zoodat men aan verschillende waterloopen den naam gaf van Yser of Yperleet.
Op een oude kaart, met zeer veel zorg geteekend, (Yprensis episcopatus) uitgegeven rond 1625, wordt de Yperleet tusschen Yper en Ter Knocke genaamd de Ypere. Vandaar weg tot aan Nieupoort is de Yser zelf genaamd de Yperlee.
Nog in 1825 noemde A. Belpaire ‘Yperleet’ den waterloop die van Yper langs Ter Knocke naar Nieupoort loopt; te Ter Knocke, zegt hij, loopt de Ysere er in!
Men ziet ook duidelijk dat men vroeger al de waterloopen en vaarten den naam van Yperleet gaf, wanneer ze veel bevaren werden door de vaartuigen van de handeldrijvende Yperlingen; Yperleet kreeg de beteekenis van ‘vaart der Yperlingen’. Zelfs nu nog wordt in Nieupoort de Yser genaamd de Ypervaart; de sluis waar de Yser doorvloeit noemt men het Ypersas; niemand gebruikt andere benamingen.
Uit al het bovenstaande mag men besluiten dat sommige verwarringen moeilijk uit te roeien zijn. Men ziet klaardat Oudegherst een gegraven vaart met een natuurlijken waterloop verwart. Al de andere schrijvers hebben hem eenvoudig nageschreven. Van den Bussche alleen heeft de oude teksten opgezocht, maar hij was reeds a priori overtuigd door al zijn voorgangers, dat de Yperleet wel een natuurlijke waterloop was. Wat de geschiedschrijvers betreft, men kan aannemen dat zij zich laten misleiden door oude teksten: zij ondernemen immers geen diepere studie van de aardrijkskunde; daarentegen kan men hetzelfde niet zeggen van aardrijkskundigen. Dit bewijst ook hoe sommige Fransche geleerden, zonder eigen onderzoek, te gemakkelijk geschiedkundige werken volgen, zelfs zulke die, door tekst en landkaarten, in strijd zijn met de physische wet van den loop der ri vieren.
Coxyde
K. Loppens
| |
Geraadpleegde bronnen.
Buiten de boeken reeds in den tekst aangehaald:
| |
| |
Oudegherst. Kronijke of jaerboeken van Vlaenderen, Gent 1785. |
J. Marchantius. Flandria descripta, Antwerpen 1596. |
J.B. Gramaye. Antiquitates Fland riae, Rijsel 1611-1612 (herdruk te Leuven in 1708). |
Antoine Belpaire. De la pleine maritime depuis Boulogne jusqu'au Danemark. (2e uitgave, Antwerpen 1835) |
Geologische Kaart van Belgie 1-40.000e |
Topographische Kaart van België 1-10.000e. |
|
|