Biekorf. Jaargang 44
(1938)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[Nummer 7-8] | |
De opstand van Jan Reingoot.Het masker en de plaat te Veurne.IN de laatste dagen van Juni 1558 staken de Fransche troepen in oorlog tegen Spanje, de Aa bij Grevelingen over en rukten naar Duinkerke op. Begin Juli viel die stad in hun handen. Broekburg en Hondschote boden geen weerstand, zoodat Veurne-Ambacht kon worden aangevallen. Bij het nakend gevaar had men de stad Veurne in staat van verdediging gesteld. In allerijl waren een tweehonderd soldaten het garnizoen gewapende burgers in de stad komen versterken, terwijl overal de bruggen vernield, de straten en wegen opgedolven en met boomen versperd werden. De Franschen kwamen slechts langzaam vooruit. Voorloopig moesten ze zich er toe beperken de parochiën tusschen Duinkerke en Veurne te brandschatten. Slechts een week duurde die bezetting, want op 13 Juli 1558 kwam het tot een veldslag in de nabijheid van Grevelingen, | |
[pagina 170]
| |
waarbij graaf Egmont de Franschen verpletterde en den vrede afdwong. Op 17 October werd een wapenstilstand onderteekend, die op 3 April 1559 door het vredesverdrag van Cateau-Cambrésis werd gevolgd. Zoodra het beleg van Duinkerke haar bekend was geworden, had de magistraat van Veurne zich veiligheidshalve naar Reninge teruggetrokken. Op 7 Juli was ze van Reninge naar Loo verhuisd. Nog na de slag van Grevelingen was het niet zeker of de Franschen voorgoed verslagen waren, en hoewel die zege op 25 Juli uitbundig te Veurne gevierd werd, toch bleef een deel van de Veurnsche magistraat nog te Loo verschuildGa naar voetnoot(1). Vooral de landlieden leefden nog steeds in de vrees voor een terugkeer van de Franschen. Ond er hen wel het meest en het eerst de inwoners van Adinkerke die vlak bij Duinkerke gelegen, het ergst onder de Fransche strooptochten hadden te lijden gehad. Op dien uithoek van Veurne-Ambacht hadden de maatregelen, tot verdediging van het land bij het beleg van Duinkerke genomen, geen uitslag opgeleverd. De Franschen hadden er onbelemmerd kunnen rantsoeneeren: geen of bijna geen paarden waren aan de opeischingen ontsnapt. Zoo stonden de landlieden, voor hun oogst, zonder de noodige hulp van paarden. Hoezeer ze er ook om vroegen, paarden konden hun door de Veurnsche magistraat niet worden bezorgd. Wel werd na de zege van Egmont, een groot deel van de paarden die de Franschen bij de Veurnsche buitenlieden hadden gerantsoeneerd, door de soldaten van Egmont buitgemaakt, doch krijgsbuit was in die eeuw een recht, dat geen enkel soldaat onder geen voorwendsel zou prijsgegeven hebben. De Veurnsche magistraat heeft zelfs niet eens gepoogd de paarden en het goed dat door de Franschen op de Veurnsche landlieden geroofd werd, van de Spaansche legerover- | |
[pagina 171]
| |
heid terug te krijgen. Aan den toestand van de landlieden was dus niet te verhelpen. Men begrijpt de verbitterde vertwijfeling die zich van die geplunderde landbouwers meester maakte, toen ze na zooveel ellende, nog het inhalen van hun oogst bedreigd zagen. Hoe diep hun gemoed door de wanhoop doorwoeld was, kan men beseffen wanneer men ziet tot welke uitzinnige voetstappen ze hun toevlucht namen. Treffend bleek dit op Maandag 1 Oogst 1558, toen 's morgens een groep landlieden van Adinkerke, met stokken en staken, op de markt te Veurne verschenen, en uitdagend post gingen vatten voor het Landhuis, op het oogenblik dat de magistraat voor de gewone collegevergadering moest samenkomen. Hoe lang zullen ze, dien laatsten zondag van Juli in de herbergen over redmiddelen voor hun berooiden toestand hebben geredekaveld, en wie zal zeggen wat voor uitzinnige voorstellen al niet gedaan werden, wat voor tegenstand bij de meest bezadigden er niet moest overwonnen worden, vooraleer ze tot het besluit kwamen 's anderendaags naar de wetheeren te Veurne op te trekken. Ze moeten beseft hebben hoe verwegen hun optreden, hoe groot het gevaar was, waaraan ze zich blootstelden, doch zij lieten zich overtuigen dat zij het gevaar konden bezweren, door tot in het uiterste samen te bl ijven, en zich eendrachtig te scharen rond Jan Reingoot, die in aller naam het woord zou voeren, om met kracht en klem de noodige paarden voor het binnenhalen van den oogst te eischen. In hun blinde verbittering geloofden ze dat de magistraat onmiddellijk maatregelen zou kunnen en moeten treffen en de gevraagde paarden zou medegeven. Ze togen dan ook dien eersten maandagmorgen van Oogst 1558 naar Veurne en gingen zich voor het Landhuis op de Groote Markt opstellen. Pas waren ze ter plaats, of eenige leden van de magistraat kwamen hen vragen wat ze in het schild voerden. Jan Reingoot trad voor, begon de magistraat haar vlucht naar Loo te verwijten en eischte de noodige paarden voor den | |
[pagina 172]
| |
oogst. De wetheeren zagen de verbittering, die op aller gezicht te lezen stond, en stelden voor de zaak in collegekamer te bespreken. Dit vooral willen de Adinkerkenaars niet. Te bespreken viel er in heel die zaak niets, naar hunne opvatting. Paarden wilden, en paarden moesten ze hebben, herhaalde in aller naam Jan Reingoot, niet zonder zijn eisch met bedreigingen te beklemtonen, en de magistraat te verwijten dat ze samenheulend met de stadsmagistraat, het platteland aan de verdediging van de stad had opgeofferd. Dat de magistraat hun onmogelijk paarden kon bezorgen, wilden ze niet geweten hebben. Hoe gevat ook de magistraat hun dit voor oogen legde, het was slechts olie op het vuur. Nieuwe dreigwoorden, stokstooten op de straatsteenen en uitdagende handgebaren waren het eenige wederwoord van Jan Reingoot. Waarschijnlijk zag de magistraat in dat tegen de halsstarrigheid van de opstandige boeren, woorden niet konden helpen, verkoos daarom zich in het Landhuis terug te trekken, en de opgehitste Adinkerkenaars door talmen en laten wachten tot kalmte en bezinning te brengen. Inderdaad, onverrichter zake zijn deze huiswaarts moeten keeren. Waren de geesten niet zoo opgezweept geweest, dan had de magistraat ongetwijfeld die samenscholing gewapenderhand uiteengejaagd, een paar belhamels in de boeien geklonken en kort en snel voorbeeldige straffen uitgedeeld. Het moet zijn dat het Veurnsche gemeen tegen de landheeren met de boeren dreigden mede te spannen, want geen enkel Adinkerkenaar, ook niet hun woordvoerder, Jan Reingoot, werd dien dag in hechtenis genomen. De zaak kon evenwel niet zonder gevolg gelaten worden. Wel liet de magistraat er heel wijselijk, een tweetal weken over heen gaan, liet de opgezweepte gemoederen bedaren, maar dan werd J. Reingoot gevankelijk van Adinkerke naar Veurne gevoerd. Op 18 Oogst wordt hij voor het eerst onderhoord en beticht van oproer. Een belhamel is hij nochtans blijkbaar niet; geen voortvarend opruier, dat zich aan het hoofd van zijn | |
[pagina 173]
| |
dorpsgenooten heeft gesteld en in jeugdige overmoed het aandurft de wetheeren te Veurne driest en uitdagend de les te spellen. Integendeel, hij is een bedaagd man, bij de vijftig jaar oud, van goed gedrag, iemand die nooit met het gerecht heeft af te rekenen gehad. Indien hij zich zoo onbeschaamd heeft aangesteld, is het alleen, zegt hij zelf, uit ‘passie’ en uit vrees opnieuw door de Franschen geplunderd en beroofd te worden. We kunnen hem daarin goed gelooven en best begrijpen: de tijdsomstandigheden waren er naar om zelfs het meest beraden verstand uit zijn lood te slaan, om zelfs het meest gelaten gemoed tot verbittering en vertwijfeling op te jagen. Wat Reingoot en zijn dorpsgenooten in hun geprikkeldheid en hun vrees hadden ondernomen, is meer dan te begrijpen, en daarom menschelijk gesproken te verontschuldigen. Doch zoo begreep het de Veurnsche magistraat niet. Voor haar moest wet en overheid met ontzag en eerbied bejegend worden, niet het minst in tijden van oorlog en bezetting. Een straf kon dan ook niet uitblijven. In de schaal van het Veurnsche gerecht. zou de gevaarlijke volksoploop die had kunnen ontstaan, zwaarder wegen dan de geringe beroering die werkelijk plaats greep. Na Reingoot een laatste maal, op 23 Oogst, gehoord te hebben, viel de beslissing 's anderendaags. Het vonnis was een meesterstuk van schranderheid. Tot in de minste bizonderheden, was de straf aan het misdrijf aangepast. In het optreden van J. Reingoot heeft de magistraat inderdaad drie strafbare bestanddeelen onderscheiden: ten eerste, het verwijt dat de magistraat in het uur van het gevaar Veurne verlaten en zich te Loo in zekerheid gesteld had, alsmede dat zij het platteland aan de veiligheid van de stad opgeofferd had, wat een smaad vormde tegen de beroepseer van de magistraatsleden; ten tweede, de beroering die door het ruwe optreden van J. Reingoot was veroorzaakt, wat als een bedreiging van opstand beschouwd werd; ten derde en ten laatste, de woorden en gebaren tegen het gezag en de overheid als zoodanig, wat als een smaad tegen het gezag zelf, aanzien werd. | |
[pagina 174]
| |
Aan deze drie strafbare bestanddeelen beantwoorden drie onteerende straffen in het vonnis. Ten eerste, wegens de smaad tegen de beroepseer van de magistraatsleden, onderging Jan Reingoot de gebruikelijke straf van smaad, de heerlijke betering; in openbare vierschare, op een knie en met een wassen kaars in de hand, zou hij aan de heeren van de wet eerherstelling doen. Ten tweede om het begin van opstand zou hij de straf voor opstand, de onthoofding, door symbolische bedreiging ondergaan; met de oogen verbonden als een ter dood veroordeelde zou hij een uur lang op een schavot prijken, met het onthoofdingszwaard dreigend boven het hoofd gehangen. Ten derde, om de smaad tegen het gerecht zelf, zou hij een metalen hoofd met een ring door de lippen en een plaat met toelichtend opschrift laten vervaardigen. Die straf werd, zooals steeds in die tijden, op staanden voet uitgevoerd. Alleen het metalen hoofd en de plaat werden naderhand vervaardigd, doch zeer lang zal het niet geduurd hebben, vooraleer beide stukken in de vierschaar hun bestemming kregen. Die plaat wordt thans nog op het stadhuis te Veurne bewaard. Ze is uit brons vervaardigd, heeft een breedte van 315 mm. en een hoogte van 195 mm. De tekst, in gotische letters in het brons gebeiteld, beslaat de heele oppervlakte van de plaat. Langs achter is het stuk voorzien van twee bouten, die hebben gediend om het in de muur vast te zetten. Na oplossing der afkortingen luidt de tekst: Dit hooft met de rijnghele es ghestelt bij sentencie van landhouders, scepenen ende cuerheers slans van Veurnambacht bij Jan Rengoot, filius Anthonis, in beteringhe van zekere commotie smaekende mueterije, bij hem ghedaen up Sinte Pieters dach in ougst xvc lviij, binnen der stede van Veurne up de marct, te presentie vande voornoemde landthouders, scepenen ende cuerheers, wesende tijdt van beroerte duer dinvasie vanden fransoisen up twestquartier, metgaders oock vande enorme injurien, dreghementen metter vuust, insolentie ende sedicieuse woorden henlien angheseit. Actum xxiiijn ougst xvc lviij. | |
[pagina 175]
| |
Reeds herhaaldelijk, doch meestal foutief, werd die tekst afgedruktGa naar voetnoot(1). Alleen de Vinck de Winnezeele gaf er een afbeelding van naar een zeer onduidelijke fotoGa naar voetnoot(2). De hierbijgaande afbeelding werd gemaakt naar een foto, die onlangs genomen werdGa naar voetnoot(3).
Het ‘metalen hooft met een rynghele duer beede de lippen’, is vermoedelijk het bronzen masker dat thans nog bewaard wordt in het stadhuis te Veurne. De toekenning van dit masker aan Jan Reingoot is ten onrechte betwist geworden. Men heeft het willen toekennen aan Willem Messiaen, waarvan een plaat vermeldt dat hij op 20 Maart 1556 (n.s.) veroordeeld werd een ‘hooft’, in de Veurnsche vierschare te doen plaatsen. Deze tekst vermeldt echter niet dat het ‘hooft’ met een ring door de lippen zal versierd zijn. De uitdrukkelijke vermelding van den ring op de plaat van Jan Reingoot en het verzwijgen van die bizonderheid op de plaat van W. Messiaen kan niet toevallig geweest zijn. Het hoofd met den ring moet dan ook bij de plaat van Jan Reingoot behoord hebben.
Men kan zich de vraag stellen of het bronzen hoofd min of meer nauwkeurig de trekken van Jan Reingoot | |
[pagina 176]
| |
weergeeft. Er is geen enkele tekst om op die vraag te antwoorden. Het vonnis spreekt zeer algemeen van ‘een metalen hooft’, en schijnt dus wel geen belang te hebben gesteld in een portret. Het bronzen masker, dat 182 mm. hoog, 152 mm. breed en 114 mm. diep is, werd herhaaldelijk afgebeeld, het eerst, naar een niet zeer nauwkeurige teekening, door V. Derode en F. De Potter, later naar een eenigszins betere teekening, door A. Duclos en J.B. de Béthune, en eindelijk naar een niet zeer geslaagde foto door de Vinck de Winnezeele en E. von KünssbergGa naar voetnoot(1). De afbeelding hierbij werd gemaakt naar een onlangs genomen foto.
Tot nu toe was de toedracht van de zaak ten laste van Jan Reingoot onbekend gebleven. Alleen F. De Potter schijnt het vonnis gekend te hebben. De eenige bescheiden, die omtrent deze zaak bewaard schijnen, zijn deze uit het Register van Crimen op het stadsarchief te Veurne. Dit register bevat, naast de verklaringen van de getuigen ook de beweringen van de betichten, en meestal, zooals in het geval van Jan Reingoot, den tekst van het vonnis. Die bescheiden worden hierna volledig afgedrukt; daar de tekst van het vonnis op vele plaatsen gewijzigd en verbeterd is, werd bij het afschrijven geen rekening met de geschrapte woorden en wendingen gehouden, doch alleen de uiteindelijke tekst opgenomen. Eg. I. Strubbe. | |
[pagina t.o. 176]
| |
(Bijblad van Biekorf 1938, 7-8). De Opstand van Jan Reingoot.
Het masker en de plaat te Veurne. Binder: deze prent rechtover bl. 174. | |
[pagina 177]
| |
BijlagenI. - 17 Augusti 1558. Eerste onderhoor van Jan Reingoot.Eodem die [d.i. 17 Augusti 1558] gheexamineert Jan Reyngoot, berucht van seditie. Veurne. Stadsarchief. Register van Crime (1546-1559), fo 225. | |
II. - 23 Augusti 1558. Tweede onderhoor van Jan Reingoot.Eodem die [d.i. 23 Augusti 1558]. Jan Reyngoot, oudt vijftich ofte daerontrent seght dat al tghuene bij hem ghedaen ende gheprofereert, ghedaen ende ghebuert es duer passie ende oock, in partien, uut vreesen vande vianden, beduchtende anderwarf ghespoliert ende gherooft te zijne, biddende om gratien, midts dat hij es van goeden vrienden levene ende conversatie, noynt te vooren yet mesdaen thebbene, digne van pugnitie ende correctie. Ibid., fo 225v. | |
III. - 24 Augusti 1554. Vonnis tegen Jan Reingoot.Omme dieswille dat ghij, Jan Reingoot, oudt 1 jaeren of daeromtrent, wonende tAddinckercke, u vervoordert ende gheadvancheert hebt, up Sinte Pieters dach inganck Ougst laetsleden, te commen binnen deser stede up de marct met diveersche prochianen vander zelver prochie, gestoct ende ghestaect; vindende aldaer eeneghe van desen collegie, dewelcke u vraeghende waer en wat ulieder begheerte was ende waeromme ghijlieden ter stede ghecommen waert, hebt, voerende twoort vanden anderen, u ghepresumeert te zegghene, hooghe ende overluudt: ‘Zult ghijlieden aldus bliven loopen te Loo, ende ons gheen peerden verleenen, wij en zullen nyemandt pacht betaelen, ende zelve daerinne voorzien.’ Profererende meer andere hooghe, cedicieuse ende injurieuse worden ende, onder andere, zegghende: ‘Ghijlieden maect questie tusschen ulieden ende die vander stede van Veurne, van lancx zoo meer zult.’ Ende eeneghe wethouders aldaer noch toeghecommen zijnde, wiert ulieden in andwoordt ghegheven: ‘Indien u beliefde yet te vertooghen ende ulieder doleantien te doene, compt in cameren, mijn heeren zullen gaen vergaderen ende ulieder doleantien hooren ende daerinne voorzien.’ Ende persevererende in uwe obstinate voortstel, hebt anderwarf vele diveersche ceditieuse woorden gheprofereert, vanden welcken ghij, berespt zijnde dat ghij nyet en wist wat ghij zeyt, antwoordet: ‘Neen, ic weet wel wat ic zegghe, want men zalder meer af hooren’, stampende met uwen stocke die ghij inde handt had jeghens de steenen, | |
[pagina 178]
| |
dreeghende oock metter handt, in zulckerwijs als dat, duer de zelve woorden ghescepen was een commotie ende ceditie uuyt te spruutene; alle welcke ceditieuse ende irreverente woorden bij u openbaerlick ende int aenscijn van diveersche wethouders ende ghemeente gheprofereert, nyet lijdelick en zijn zonder codigne pugnitie in exemple van anderen; vanden welcken mijn heeren vander wet, te vullen geinformeert zijnde bij duechdelicke informacie, recht doende, hebben u ghewijst ende verclaerst dat ghij hier in vierschare zult bidden de heere ende wet uuter name van justitie verghevenesse, knielende up een knye met een tortse van twee ponden was, onghebrandt, in uwe handen, zegghende hooghe ende overluudt dat de seditieuse woorden bij u gheprofereert hertelick leet zijn ende indient niet gheseit en ware, en zoudese niet willen zegghen, condempnerende u voorts gheschavoteert te zijne, een huere lanck gheduerende, metten ooghen verbonden ende tzwert van justitie boven u hooft, dat ghij bet voorts zult doen stellen, tuwen coste in vierschare vanden lande, een motalen hooft met een rynghele duer beede de lippen ende een plaete daeronder, daerinne ghescreven de cause ende redenen waeromme tzelve daer ghestelt es gheweest. Actum den xxiiijen in Ougst xvc lviij. Ibid., fo 226v-227. |
|